In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 oktober 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft een beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 21 december 2017, nummer 14/01025, die op zijn beurt betrekking had op een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nummer AWB 13/2195). De kwestie draait om de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen voor het jaar 2007.
Belanghebbende heeft in cassatie drie middelen voorgesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in deze zaak beoordeeld en geconcludeerd dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Deze uitspraak is gedaan door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, samen met de raadsheren J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, en is openbaar uitgesproken op 5 oktober 2018.