ECLI:NL:CRVB:2018:3810

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2018
Publicatiedatum
29 november 2018
Zaaknummer
17-2355 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlaging en re-integratieplicht van appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft een appellante zonder vaste woon- of verblijfplaats die in januari 2016 is aangemeld voor een re-integratietraject. Appellante heeft zich niet aan de afspraken gehouden, wat heeft geleid tot een bijstandsverlaging van 100% voor de duur van een maand, en later tot een verlaging van 100% voor twee maanden. De Raad heeft in een tussenuitspraak geoordeeld dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid de opgelegde maatregel kon handhaven, gezien de bijzondere omstandigheden van appellante, waaronder haar financiële situatie en het feit dat zij wel heeft deelgenomen aan het traject. Het dagelijks bestuur heeft vervolgens de maatregel gematigd tot een verlaging van 25% voor twee maanden, maar appellante was het hier niet mee eens. De Raad heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur bij de beoordeling van de dringende redenen de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet heeft overschreden en dat de maatregel van 25% gedurende twee maanden gerechtvaardigd was. De Raad heeft het beroep tegen het nader besluit ongegrond verklaard, maar heeft het dagelijks bestuur wel veroordeeld in de kosten van appellante, die in totaal € 2.254,50 bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de persoonlijke omstandigheden van de betrokkenen bij het opleggen van sancties in het kader van de Participatiewet.

Uitspraak

17.2355 PW, 18/4230 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 17 februari 2017, 16/2925 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante], zonder vaste woon- of verblijfplaats (appellante)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Steenwijkerland & Westerveld (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 27 november 2018
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 12 juni 2018 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2018:1832, gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het dagelijks bestuur op 19 juni 2018 een nieuw besluit genomen.
Bij brief van 26 juli 2018 heeft appellante een zienswijze over dat besluit naar voren gebracht. Het dagelijks bestuur heeft hierop bij brief van 24 september 2018 gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2.1.
In verband met de op haar rustende re-integratieplicht is appellante in januari 2016 aangemeld voor een traject gericht op werk, genaamd [naam traject]. Op 5 februari 2016 heeft appellante voor dat traject een startcontract ondertekend. Daarin is onder meer als verplichting opgenomen dat appellante in geval van ziekte of een andere reden van verhindering vóór 09.00 uur op de dag van de afspraak telefonisch contact dient op te nemen met de [naam traject] consulent (consulent). Een afmelding via sms- of e-mailbericht is geen geldige afmelding voor een afspraak.
1.2.2.
Bij in rechte onaantastbaar geworden besluit van 1 april 2016 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante bij wijze van maatregel met ingang van 29 maart 2016 voor de duur van een maand verlaagd met 100%, omdat appellante, door op meerdere afspraken gedurende het traject zonder tegenbericht niet te verschijnen, geen dan wel onvoldoende gebruik heeft gemaakt van een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
1.2.3.
Appellante is vervolgens op de afspraken van 13, 17 en 19 mei 2016 bij de consulent verschenen en heeft zich voor de afspraak van 18 mei 2016 telefonisch afgemeld. Op 19 mei 2016 is met appellante afgesproken dat zij op 20 mei 2016 om 09.00 uur gebruik gaat maken van de computer op het werkplein om sollicitatieactiviteiten te verrichten, waarna zij om 11.00 uur een gesprek heeft met de consulent. Appellante heeft de consulent op 20 mei 2016 om 09.25 uur via een sms-bericht meegedeeld dat zij vanwege ziekte niet kan verschijnen.
1.3.
Bij besluit van 2 juni 2016, na bezwaar onder wijziging van de ingangsdatum gehandhaafd bij besluit van 26 oktober 2016 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante bij wijze van maatregel met ingang van 1 juli 2016 voor de duur van twee maanden verlaagd met 100%. Aan het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellante zich binnen twaalf maanden weer verwijtbaar heeft gedragen door op 20 mei 2016 zonder bericht van verhindering niet te verschijnen op afspraken en ook anderszins gemaakte afspraken niet na te komen. Het dagelijks bestuur heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet (PW). Het dagelijks bestuur heeft geen dringende redenen aanwezig geacht op grond waarvan moet worden afgezien van het opleggen van de maatregel.
2. De Raad heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat niet in geschil is dat appellante zich op 20 mei 2016 niet volgens de met [naam traject] gemaakte afspraken heeft afgemeld. Evenmin is in geschil dat deze gedraging in strijd is met de verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW. Ten aanzien van de vraag of zich dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 18, tiende lid, van de PW, voordeden om de maatregel nader af te stemmen heeft de Raad het volgende geoordeeld. Vaststaat dat aan appellante in korte tijd twee maatregelen zijn opgelegd en appellante daardoor in een periode van bijna vier maanden drie maanden geen bijstand heeft ontvangen. Dit betekent dat aannemelijk is dat de tweede maatregel, in samenhang met de eerste maatregel, zeer ingrijpende financiële gevolgen voor appellante heeft (gehad). Verder moet betekenis worden toegekend aan het feit dat appellante aan het haar aangeboden traject heeft deelgenomen. Na de eerste maatregel is het traject voortgezet. De gedraging die appellante in het kader van de hier voorliggende maatregel wordt verweten betreft het niet op juiste wijze (namelijk niet tijdig en per sms-bericht in plaats van telefonisch) afmelden voor één specifieke afspraak namelijk de afspraak van 20 mei 2016. Appellante heeft aangevoerd dat zij (soms) niet altijd over beltegoed beschikte. Uit de stukken blijkt dat appellante onder beschermingsbewind was gesteld en € 50,- per week aan leefgeld ontving. Dat zij geen beltegoed had, heeft het dagelijks bestuur als zodanig ook niet betwist. In deze omstandigheden had het dagelijks bestuur in redelijkheid aanleiding moeten vinden de aan appellante op te leggen maatregel nader af te stemmen vanwege dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 18, tiende lid, van de PW. Dat betekent dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. In dit geval konden de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit niet in stand worden gelaten en kon de Raad, gelet op aan het college toekomende beoordelingsvrijheid, evenmin zelf in de zaak voorzien. De Raad heeft aanleiding gezien het college op te dragen het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen en een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
3.1.
Bij besluit van 19 juni 2018 (nader besluit) heeft het dagelijks bestuur het bestreden besluit herzien en de maatregel gematigd tot een verlaging van de bijstand van appellante met 25% voor de duur van twee maanden.
3.2.
Appellante kan zich niet verenigen met het nader besluit. In haar zienswijze heeft appellante aangevoerd dat het dagelijks bestuur de maatregel had moeten matigen tot een verlaging van de bijstand met 0%. Daartoe heeft appellante aangevoerd dat zij in verband met de toepassing van de kostendelersnorm per 1 juli 2015 reeds in een slechte financiële positie verkeerde. Zij ontving slechts een gering inkomen, terwijl haar inwonende meerderjarige dochter in de periode tot 28 januari 2016 geen inkomen heeft genoten. Feitelijk diende appellante de noodzakelijke uitgaven te doen voor twee personen. Ook had het dagelijks bestuur zich er rekenschap van moeten geven dat appellante met name door eigen initiatieven te ontplooien zelf inkomsten uit arbeid heeft verworven. Het traject [naam traject] heeft volgens appellante geen toegevoegde waarde gehad.
3.3.
Het nader besluit wordt, nu daarmee niet is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante, met toepassing van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb bij het geding in hoger beroep betrokken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit de tussenuitspraak volgt dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Om die reden dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
4.2.
Ter beoordeling staat vervolgens de vraag of het dagelijks bestuur aan de tussenuitspraak een juiste uitvoering heeft gegeven. Bij het nader besluit heeft het dagelijks bestuur zich op het standpunt gesteld dat dringende redenen, gelet op bijzondere omstandigheden, noodzaken om de maatregel nader af te stemmen. Daarbij heeft het dagelijks bestuur van belang geacht dat er ten tijde van het opleggen van de maatregel sprake was van een moeilijke financiële situatie. Er was sprake van schulden, beschermingsbewind, en een weekgeld van € 50,-. Appellante ontving gedurende drie maanden in korte tijd geen bijstand. De geringe bijverdiensten compenseerden het niet ontvangen van bijstand slechts ten dele. Ook is duidelijk dat appellante wel heeft meegewerkt aan het traject en op het merendeel van de afspraken wel is verschenen. Met het verlagen van de bijstand met 25% gedurende twee maanden wordt volgens het dagelijks bestuur voldoende rekening gehouden met de dringende redenen als gevolg van de bijzondere omstandigheden van appellante.
4.3.
Het dagelijks bestuur is bij de beoordeling van de dringende redenen, gelet op bijzondere omstandigheden, de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten gegaan. Anders dan appellante heeft aangevoerd, heeft het dagelijks bestuur bij de individuele afstemming van de maatregel in het licht van die wetsuitleg wel degelijk acht geslagen op de financiële situatie van appellante. Tevens heeft het dagelijks bestuur bij deze beoordeling de bijzondere omstandigheden van appellante, waaronder het meewerken aan het traject en de bijverdiensten, meegewogen. Het betoog van appellante dat het dagelijks bestuur zich ook rekenschap had moeten geven van de omstandigheid dat zij door eigen initiatief deze bijverdiensten heeft verkregen en dat het traject bij [naam traject] geen toegevoegde waarde had, kan niet worden gevolgd. Daargelaten wat er zij van de stelling van appellante dat het traject geen toegevoegde waarde had, heeft appellante pas na de maatregelwaardige gedraging, te weten per 10 juni 2016, een parttime dienstverband van gemiddeld vier uur per week gekregen. Dit was ten tijde van de gedraging op 20 mei 2016, naar het dagelijks bestuur onbetwist heeft gesteld, nog niet bekend en ontsloeg haar niet van de verplichting om te verschijnen op de afspraken met [naam traject] en zich op de juiste wijze af te melden voor afspraken.
4.4.
In wat appellante heeft aangevoerd tegen het nader besluit bestaat geen grond voor het oordeel dat het dagelijks bestuur, door aan appellante een maatregel van 25% gedurende twee maanden op te leggen, de onder 4.3 bedoelde grenzen te buiten is gegaan.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het beroep tegen het nader besluit ongegrond moet worden verklaard.
5. Gelet op 4.1 bestaat aanleiding het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van appellante. Deze worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.252,50 in hoger beroep, in totaal € 2.254,50 voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 26 oktober 2016 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 19 juni 2018 ongegrond;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.254,50;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en Y.J. Klik en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2018.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) S.A. de Graaff
md