ECLI:NL:CRVB:2018:3809

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2018
Publicatiedatum
29 november 2018
Zaaknummer
16-6983 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking bijstandsverlening en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die betrekking heeft op de intrekking van haar bijstandsverlening op grond van de Participatiewet (PW). Appellante ontving bijstand als alleenstaande ouder, maar het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel heeft haar bijstand beëindigd op basis van de veronderstelling dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met een persoon genaamd [X]. Dit besluit volgde na een onderzoek dat werd ingesteld naar aanleiding van een melding dat appellante met [X] naar het buitenland was geweest. Het college concludeerde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door deze gezamenlijke huishouding niet te melden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig beoordeeld. De Raad oordeelt dat het college niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de stelling dat appellante en [X] in de relevante periode een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad wijst erop dat de bevindingen van het huisbezoek en de waarnemingen niet voldoende zijn om aan te tonen dat [X] zijn hoofdverblijf bij appellante had. De Raad concludeert dat het besluit van het college niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering.

Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de opgelegde boete aan appellante, wegens schending van de inlichtingenverplichting, ook niet kan standhouden. De Raad vernietigt het bestreden besluit en herroept de eerdere besluiten van het college. Tevens wordt het college veroordeeld tot betaling van wettelijke rente aan appellante en tot vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

16/6983 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 27 november 2018
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 oktober 2016, 16/639 (aangevallen uitspraak), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.A. van Gemeren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gemeren. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.D. Fritz.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 6 oktober 2014 bijstand, laatstelijk op grond van Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante staat samen met haar twee kinderen in de basisregistratie personen ingeschreven op het adres [adres] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een melding op 10 februari 2015 dat appellante in januari 2015 naar het buitenland is geweest met [naam] ( [X] ), hebben medewerkers van de afdeling Sociale Zaken van de bedrijfsorganisatie IJsselgemeenten (handhavingsmedewerkers) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben de medewerkers onder meer dossieronderzoek gedaan, diverse registratiesystemen geraadpleegd, waarnemingen bij het uitkeringsadres verricht in de periode van 8 juni 2015 tot en met 8 september 2015, op 8 september 2015 een gesprek met appellante gevoerd en aansluitend een huisbezoek aan het uitkeringsadres afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 september 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
25 september 2015 de bijstand van appellante met ingang van 1 september 2015 te beëindigen (lees: in te trekken). Tevens heeft het college de bijstand van appellante met ingang van
8 juni 2015 herzien (lees: ingetrokken) en de over de periode van 8 juni 2015 tot
1 september 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.446,86 van haar teruggevorderd. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met [X] op het uitkeringsadres, waarvan appellante geen mededeling heeft gedaan aan het college. Hiermee heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
1.4.
Bij besluit van 14 oktober 2015 heeft het college appellante wegens schending van de inlichtingenverplichting een boete opgelegd van € 2.446,86, zijnde 100% van het netto benadelingsbedrag. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellante opzettelijk de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij een gezamenlijke huishouding voert met [X] .
1.5.
Bij besluit van 23 december 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 25 september 2015 en 14 oktober 2015 gegrond verklaard in die zin dat de bijstand wordt ingetrokken met ingang van 10 juni 2015, het bedrag van de terugvordering wordt vastgesteld op € 2.360,62 en de opgelegde boete wordt verlaagd tot een bedrag van € 2.360,62. Het college heeft de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard en een vergoeding voor de kosten van bezwaar toegekend tot een bedrag van € 980,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij de boete is verlaagd tot € 2.360,62, de hoogte van de boete uitgaande van een normale verwijtbaarheid vastgesteld op € 1.190,-, bepaald dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit en het bestreden besluit voor het overige in stand gelaten.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
De te beoordelen periode loopt van van 10 juni 2015 tot en met 25 september 2015.
4.2.
In hoger beroep ligt ter beantwoording de vraag voor of voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat appellante en [X] in te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden op het uitkeringsadres.
4.3.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.4.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.5.
Wat betreft het criterium van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning zal in dit geval aannemelijk moeten zijn dat [X] in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf bij appellante op het uitkeringsadres heeft gehad. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.6.1.
De bevindingen van het onderzoek bezien in onderling verband bieden, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat [X] in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante op het uitkeringsadres. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.6.2.
Bij het huisbezoek op 8 september 2015 zijn, behalve enige kledingstukken, voornamelijk in de wasmand en in de wasmachine, geen persoonlijke bezittingen, post of administratie van [X] aangetroffen. Ook zijn geen specifiek voor een man bestemde toiletspullen aangetroffen. Appellante heeft over de kledingstukken verklaard dat als [X] bij haar is en was heeft, zij dit voor hem doet. Appellante heeft verder verklaard dat [X] komt als zij hulp nodig heeft. Als hij niet kan, komt haar ex. Zij is in mei geopereerd aan haar hand. Doordat zij pijn heeft aan haar hand kan zij geen boodschappen tillen. [X] brengt ook wel haar zoon naar school. [X] is zo’n drie à vier dagen per week bij haar. Meestal komt hij na zijn nachtdienst en brengt haar zoon naar school. [X] blijft alleen bij haar slapen als hij wat gedronken heeft. [X] blijft ongeveer 2 weekenden per maand slapen.
4.6.3.
Bij de waarnemingen in de periode van 8 juni 2015 tot en met 8 september 2015 is de auto van [X] in de ochtend met enige regelmaat in de omgeving van het uitkeringsadres gesignaleerd. De auto is in de drie maanden dat de waarnemingen plaatsvonden, behalve ’s ochtends vroeg, slechts op tien dagen ook later in de ochtend of in de middag in de nabijheid van het uitkeringsadres is aangetroffen. Dat is ook in samenhang met de bevindingen tijdens het huisbezoek onvoldoende voor de conclusie dat [X] bij appellante zijn hoofdverblijf had. Dit sluit verder aan bij de verklaring van appellante dat als [X] nachtdienst heeft hij, haar zoon naar school brengt, bij haar koffie drinkt, dan vertrekt en niet meer terug komt. Zo zijn er maar twee waarnemingen in de avond zijn gedaan, één keer om 19.50 uur en één keer om 20.44 uur en juist die keren is de auto van [X] niet bij het uitkeringsadres is aangetroffen.
4.6.4
Wat in 4.6.3 is overwogen wordt niet anders omdat bij de waarnemingen ’s ochtends vroeg drie keer is genoteerd dat de autoruiten nat waren en/of de moterkap koud was.
4.6.5.
De Raad is van oordeel dat de omstandigheid dat de verklaring van appellante enige tegenstrijdigheden of onjuistheden bevat, aan het voorgaande niet afdoet. Appellante verklaart eerst dat [X] nooit bij haar blijft slapen en even later dat hij wel blijft slapen. Die latere verklaring, zoals hiervoor weergegeven in 4.6.2, biedt onvoldoende grondslag voor het standpunt van het college dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van [X] zich op het uitkeringsadres afspeelde.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat in de te beoordelen periode was voldaan aan het criterium van gezamenlijk hoofdverblijf en dus ook niet dat in die periode sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen appellante en [X] . Gelet hierop behoeft niet meer te worden beoordeeld of in de te beoordelen periode sprake is geweest van wederzijdse zorg tussen appellante en [X] . Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit, voor wat betreft de intrekking en terugvordering, niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Boete
4.8.
Gelet op 4.6 en 4.7 komt eveneens de grondslag aan de boete te ontvallen. Niet kan immers worden gezegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting in de te beoordelen periode heeft geschonden. Dit betekent dat het bestreden besluit evenmin in stand kan blijven voor zover het de boete betreft.
Conclusie
4.9.
Gelet op 4.2 tot en met 4.8 slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd, behoudens voor zover daarin is beslist over proceskosten en griffierecht. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen, behoudens voor zover daarbij een vergoeding is toegekend voor de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Mede in aanmerking genomen dat door het tijdsverloop onaannemelijk is dat het college het geconstateerde gebrek nog kan herstellen, ziet de Raad aanleiding om het besluit van 25 september 2015 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit. De Raad zal ook het besluit van 14 oktober 2015 herroepen.
5.1.
Voor de vaststelling van schade moet zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht (zie uitspraak van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT7159). Artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW) normeert de omvang en de duur van een civielrechtelijke schadevergoedingsverplichting. Artikel 6:119, eerste lid, van het BW bepaalt dat schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest. Een en ander brengt mee dat er in dit geval geen plaats is voor zelfstandige vergoeding van de uit de vertraagde uitbetaling van bijstand beweerdelijk voortgevloeide deurwaarderskosten. Het verzoek van appellante om het college te veroordelen tot betaling van schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente wordt toegewezen.
5.2.
Voor de wijze waarop het college de rente over de na te betalen uitkering moet berekenen, wordt verwezen naar de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958. Het ten onrechte teruggevorderde bedrag is sinds 1 april 2018 door appellante in termijnen van € 100,- gedeeltelijk voldaan. Ingevolge artikel 4:102, eerste lid, van de Awb is voor iedere termijn afzonderlijk de wettelijke rente gaan lopen op de dag waarop deze door appelante aan het college is betaald. De wettelijke rente loopt tot de dag van de algehele voldoening.
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarin over proceskosten en griffierecht is beslist;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 23 december 2015, behoudens voor zover daarbij een vergoeding is toegekend in verband met de behandeling van het bezwaar;
  • herroept het besluit van 25 september 2015 en bepaalt dat in zoverre deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 23 december 2015;
  • herroept het besluit van 14 oktober 2015;
  • veroordeelt het college tot vergoeding aan appellante van de wettelijke rente zoals onder 5 vermeld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.002,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht
  • van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2018.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J.M.M. van Dalen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.
md