ECLI:NL:CRVB:2018:3787

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2018
Publicatiedatum
29 november 2018
Zaaknummer
18/46 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op WW-uitkering en de toepassing van artikel 35 van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om het recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) voor de periode van 14 april 2016 tot en met 13 juli 2016. De Centrale Raad van Beroep heeft op 29 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant, die op 14 april 2016 werkloos werd, diende pas op 5 januari 2017 een aanvraag in voor een WW-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) besloot dat appellant recht had op een uitkering, maar dat deze tot en met 6 juli 2016 met 100% werd verlaagd. Dit besluit was gebaseerd op artikel 35 van de WW, dat bepaalt dat een uitkering niet wordt betaald over de periode die ligt vóór 26 weken voorafgaand aan de aanvraagdatum.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, omdat er geen sprake was van een bijzonder geval dat aanleiding zou geven om van deze regel af te wijken. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank niet in de geest van de wet had geoordeeld en dat er rekening gehouden moest worden met zijn persoonlijke omstandigheden, zoals zijn langdurige ziekte en het feit dat hij altijd belasting en premies had betaald. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank de beroepsgronden van appellant afdoende had besproken en gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad bevestigde dat het Uwv in overeenstemming met de wet had gehandeld en dat de omstandigheden van appellant niet als bijzonder konden worden aangemerkt.

De uitspraak benadrukt het belang van de strikte toepassing van artikel 35 van de WW en de voorwaarden waaronder het Uwv kan afwijken van de standaardregels. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

18.46 WW

Datum uitspraak: 29 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
28 november 2017, 17/4554 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2018. Appellant is – met bericht – niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellant is op 14 april 2016 werkloos geworden uit zijn dienstbetrekking bij [naam werkgever] . Op 5 januari 2017 heeft hij bij het Uwv een aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend.
1.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 26 januari 2017 beslist dat appellant recht heeft op een uitkering op grond van de WW, over de periode 14 april 2016 tot en met 13 juli 2016, maar dat deze tot en met 6 juli 2016 wordt verlaagd met 100%. Bij besluit van 8 juni 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij gewezen op artikel 35 van de WW, waarin is bepaald dat de WW-uitkering niet wordt betaald over de periode gelegen vóór 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Om die reden kan de WW-uitkering niet worden betaald over de periode 14 april 2016 tot en met 6 juli 2016. Het Uwv is niet gebleken van bijzondere omstandigheden om hiervan af te wijken.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 35 van de WW. Appellant was in staat om op of rond 14 april 2016 een aanvraag om een WW-uitkering in te dienen, maar heeft bewust besloten om te wachten met het indienen van een aanvraag totdat het hem echt niet lukte om ander werk te vinden. Die keuze en de gevolgen daarvan dienen voor zijn rekening te komen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij om medische redenen niet in staat was om eerder dan 5 januari 2017 een aanvraag in te dienen. Ondanks zijn ziekte heeft hij inspanningen weten te verrichten om ander werk te vinden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank niet in de geest van de wet uitspraak heeft gedaan. Evenmin is rekening gehouden met de omstandigheden van het individuele geval, de redelijkheid en billijkheid en daarmee dus ook het bewerkstelligen van rechtvaardigheid. Hij heeft zijn hele leven (vanaf 1986) belasting en premies betaald en zijn contract is – ondanks goede beoordelingen – niet verlengd vanwege het bedrijfsrisico door zijn ziekte. Omdat hem werk was toegezegd en hij zijn hand niet wilde ophouden, heeft hij niet meteen een WW-uitkering aangevraagd. Hij heeft, gezien de omstandigheden, om coulance verzocht. Appellant is verder van mening dat het Uwv de rechtbank cruciale informatie heeft onthouden, namelijk dat zijn WW-uitkering is teruggevorderd en dat hij deze heeft terugbetaald.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 35 van de WW luidt als volgt:
De uitkering wordt niet betaald over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het Uwv is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste zin.
4.2.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil de vraag of sprake is van een bijzonder geval.
4.3.
Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder andere de uitspraken van de Raad van
5 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX6568 en 21 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3509) is de aanwezigheid van een bijzonder geval een objectieve voorwaarde voor het doen ontstaan en de uitoefening van de bevoegdheid van het Uwv om af te wijken van de dwingendrechtelijke bepaling in de eerste volzin van artikel 35 van de WW. De rechter moet volledig toetsen of in een concreet geval aan de voorwaarde is voldaan, waarbij het begrip ‘bijzonder geval’ naar zijn aard restrictief moet worden uitgelegd.
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 35, eerste volzin van de WW en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daarbij wordt nog benadrukt dat het Uwv in overeenstemming met de wet heeft gehandeld. Dat de rechtbank in haar uitspraak heeft nagelaten informatie over de terugvordering te vermelden, speelt geen rol bij de beoordeling van dit geschil. Daarbij wordt opgemerkt dat appellant niet duidelijk heeft gemaakt waarom die omstandigheid als bijzonder zou moeten worden aangemerkt. Dat geldt ook voor het feit dat appellant jaren belasting heeft betaald. Dat wordt niet aangemerkt als een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 35 van de WW.
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaan geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) G.D. Alting Siberg

NW