In deze zaak gaat het om het recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) voor de periode van 14 april 2016 tot en met 13 juli 2016. De Centrale Raad van Beroep heeft op 29 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant, die op 14 april 2016 werkloos werd, diende pas op 5 januari 2017 een aanvraag in voor een WW-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) besloot dat appellant recht had op een uitkering, maar dat deze tot en met 6 juli 2016 met 100% werd verlaagd. Dit besluit was gebaseerd op artikel 35 van de WW, dat bepaalt dat een uitkering niet wordt betaald over de periode die ligt vóór 26 weken voorafgaand aan de aanvraagdatum.
De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, omdat er geen sprake was van een bijzonder geval dat aanleiding zou geven om van deze regel af te wijken. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank niet in de geest van de wet had geoordeeld en dat er rekening gehouden moest worden met zijn persoonlijke omstandigheden, zoals zijn langdurige ziekte en het feit dat hij altijd belasting en premies had betaald. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank de beroepsgronden van appellant afdoende had besproken en gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad bevestigde dat het Uwv in overeenstemming met de wet had gehandeld en dat de omstandigheden van appellant niet als bijzonder konden worden aangemerkt.
De uitspraak benadrukt het belang van de strikte toepassing van artikel 35 van de WW en de voorwaarden waaronder het Uwv kan afwijken van de standaardregels. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.