ECLI:NL:CRVB:2018:3759

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2018
Publicatiedatum
28 november 2018
Zaaknummer
17/6892 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant, die eerder door de rechtbank Midden-Nederland was beoordeeld. Appellant, die als kwekerijmedewerker werkte, had zich op 5 november 2011 ziek gemeld vanwege fysieke klachten, waarna ook psychische klachten zijn ontstaan. Het Uwv had zijn aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen, omdat hij per 1 oktober 2014 voor minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 17 oktober 2018 heeft appellant, bijgestaan door zijn advocaat, zijn standpunt toegelicht. Hij stelde dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om te twijfelen aan het medisch oordeel van de artsen van het Uwv. Appellant verwees naar een rapport van psychiater G.T. Gerssen, waarin werd gesteld dat zijn psychische klachten ernstig waren en dat hij geen benutbare mogelijkheden had. De Raad heeft echter geoordeeld dat er geen nieuwe medische gegevens zijn overgelegd die tot een ander oordeel kunnen leiden dan de rechtbank had gegeven. De Raad onderschreef de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de belastbaarheid van appellant correct was vastgesteld.

De Raad concludeerde dat de rechtbank op zorgvuldige wijze had geoordeeld en dat de medische situatie van appellant op de datum in geding, 1 oktober 2014, niet zodanig was dat er geen benutbare mogelijkheden waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellant om schadevergoeding af. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met J.S. van der Kolk als voorzitter.

Uitspraak

17.6892 WIA

Datum uitspraak: 28 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
18 september 2017, 15/3775 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam V.O.F.] te [vestigingsplaats] (werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gloudi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J.G. Lindeman. Werkgeefster is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was voor werkgeefster werkzaam als kwekerijmedewerker voor 37 uur per week, toen hij op 5 november 2011 uitviel wegens fysieke klachten. Daarna heeft appellant ook psychische klachten ontwikkeld.
1.2.
Na afloop van de voorgeschreven wachttijd, die wegens een aan de werkgeefster opgelegde loonsanctie met 52 weken is verlengd, heeft het Uwv de aanvraag van appellant voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) in behandeling genomen. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft medisch onderzoek verricht en op 12 november 2014 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, geldig vanaf
2 september 2014. Hierna heeft een arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellant niet geschikt is voor zijn eigen arbeid en een viertal functies geselecteerd, te weten productiemedewerker machinaal inpakken (SBC-code 111175), productiemedewerker (SBC-code 111180), textielproductenmaker (SBC-code 111160) en als reservefunctie inpakker (SBC-code 111190). Het verlies aan verdienvermogen van appellant is berekend op nihil. Bij besluit van 22 december 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 1 oktober 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij per die datum voor minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen het besluit 22 december 2014 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant zowel lichamelijk als psychisch onderzocht. Na kennis te hebben genomen van alle dossiergegevens, waaronder informatie van i-psy van 27 oktober 2014 en 19 maart 2015, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat de primaire verzekeringsarts in voldoende mate rekening heeft gehouden met de psychische beperkingen van appellant. Bij besluit van 10 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv over de belastbaarheid van appellant, temeer nu de conclusies van de verzekeringsartsen in overeenstemming zijn met de resultaten van het onderzoek van de door haar benoemde deskundige psychiater G.T. Gerssen van 31 mei 2016. De rechtbank heeft voorts overwogen dat door de arbeidsdeskundigen van het Uwv voldoende overtuigend is gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellant in de geselecteerde functies niet wordt overschreden.
3.1.
Appellant heeft zich niet met de uitspraak van de rechtbank kunnen verenigen. In hoger beroep heeft hij gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien te twijfelen aan het medisch oordeel van de artsen van het Uwv. Appellant stelt dat hij ernstige psychische klachten heeft en geen benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid. Appellant verwijst naar de rapportage van psychiater Gerssen van 31 mei 2016, waarin deze concludeert dat er een vicieuze cirkel is ontstaan die niet of nauwelijks doorbroken kan worden, kennelijk ook niet met hulpverlening. Dit ziektebeeld heeft er volgens appellant uiteindelijk toe geleid dat hij per 23 december 2016 door het Uwv wel volledig arbeidsongeschikt is bevonden. Ook de behandelaars zijn volgens appellant van mening dat er na het ontstaan van zijn psychische klachten nimmer arbeidsmogelijkheden zijn geweest. Ter onderbouwing daarvan verwijst appellant naar de door hem in beroep overgelegde informatie van i-psy en connected together. Naar het oordeel van appellant was zijn psychische toestand in 2016 niet anders dan in 2014. Ter zitting is door appellant nog naar voren gebracht dat de artsen van het Uwv, maar ook psychiater Gerssen en de artsen van Ergatis, hem maar één keer hebben gezien en daardoor geen goed beeld hebben gekregen van zijn psychische beperkingen. Appellant heeft verder in hoger beroep gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen (arbeidskundige) gronden zijn om aan te nemen dat hij niet in staat zou zijn om de hem voorgehouden functies te verrichten. Er is geen rekening gehouden met het feit dat hij nimmer scholing heeft gehad en analfabeet is. Gelet op zijn beperkte IQ is het opleidingsniveau ten onrechte op 2 gesteld. Appellant is dan ook van mening dat op grond van alle informatie, in onderlinge samenhang bezien, per einde wachttijd ten onrechte geen WIA-uitkering is toegekend.
3.2.
Het Uwv heeft, onder overlegging van rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar rubriek 6 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep en ter zitting heeft aangevoerd geeft geen reden om van het oordeel van de rechtbank af te wijken en de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen niet te onderschrijven. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt zorgvuldig is geweest.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht, appellant tijdens de hoorzitting gesproken, hem aansluitend zowel lichamelijk als psychisch onderzocht en de informatie van psycholoog/psychotherapeut R.G. Mentink van i-psy van 27 oktober 2014 en 19 maart 2015 bij de beoordeling betrokken. Op grond van alle dossiergegevens en de bevindingen uit eigen onderzoek is de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot de conclusie gekomen dat er geen aanleiding is om af te wijken van het primaire oordeel. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de primaire verzekeringsarts de belastbaarheid van appellant, zoals weergegeven in de FML van 14 november 2014, juist vastgesteld.
4.3.
Nu appellant in hoger beroep geen nadere medische gegevens heeft overgelegd die tot een ander oordeel kunnen leiden dan de rechtbank heeft gegeven en ook overigens niet aannemelijk is geworden dat de psychische klachten van appellant op de datum in geding dusdanig ernstig waren dat deze tot het aannemen van geen benutbare mogelijkheden hadden moeten leiden, is er geen aanleiding om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. In de FML van 12 november 2014 is rekening gehouden met een verminderde psychische belastbaarheid en zijn in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren op verschillende items beperkingen aangenomen. Voor het aannemen van verdergaande beperkingen of geen benutbare mogelijkheden is in de door appellant in beroep overgelegde informatie van i-psy en connected together geen steun te vinden. Deze gegevens zien op de gezondheidssituatie van appellant in 2016 en begin 2017 en hebben geen betrekking op de datum hier in geding, te weten 1 oktober 2014. In zijn rapport van
14 juni 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom de informatie hem geen aanleiding geeft om tot een ander standpunt te komen over de belastbaarheid van appellant. In dit verband wordt nog gewezen op het rapport van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige Gerssen van 31 mei 2016, waarin de deskundige duidelijk te kennen heeft gegeven dat hij kan instemmen met de benutbare mogelijkheden zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep die in zijn rapport van 8 augustus 2015 heeft omschreven. In het rapport van 8 augustus 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat appellant belast kan worden mits rekening wordt gehouden met de beperkingen zoals vermeld in de FML. Dat betekent dat de FML van 14 november 2014 volgens de deskundige een juist beeld geeft van de beperkingen van appellant en zijn mogelijkheden om arbeid te verrichten. Het enkele gegeven dat appellant maar één keer is gezien door de artsen van het Uwv en door Gerssen, betekent niet dat de onderzoeken onjuist of onzorgvuldig zijn geweest.
4.4.
Het feit dat appellant per 23 december 2016 alsnog door het Uwv volledig arbeidsongeschikt is geacht, kan evenmin tot een ander oordeel leiden. Zoals blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 november 2017 gaat het om een nieuwe beoordeling die ziet op een situatie ruim twee jaar na de datum hier in geding. De medische situatie van appellant is geruime tijd na de datum in geding achteruit gegaan. Dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt onderschreven. Uit de informatie van connected together van 12 mei 2017 blijkt dat appellant op 10 januari 2017 onder behandeling is gekomen en de toestand van appellant in de loop van 2017, door het proces van herbeleven tijdens de behandeling aldaar, is verslechterd. Ook Ergatis heeft in haar rapport van 10 oktober 2018 gesteld dat op basis van alle aanwezige stukken niet gesteld kan worden dat de medische situatie van appellante op 23 december 2016 ten opzichte van 2 juni 2014 onveranderd was.
4.5.
Het oordeel en de overwegingen van de rechtbank betreffende de arbeidskundige beoordeling van het bestreden besluit, zoals weergegeven onder 10.1 en 10.2 van de aangevallen uitspraak, worden eveneens onderschreven. De arbeidsdeskundigen van het Uwv hebben in hun rapporten van 19 december 2014 en 11 september 2015 inzichtelijk gemotiveerd dat de functies in medisch opzicht binnen de belastbaarheid van appellant vallen.
4.6.
Wat betreft het standpunt van appellant dat het opleidingsniveau ten onrechte op 2 is bepaald, wordt verwezen naar de reactie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
7 december 2017. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd uiteengezet waarom appellant voldoet aan opleidingsniveau 2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:630) veronderstelt opleidingsniveau 2 dat een betrokkene basisonderwijs heeft voltooid, dan wel daarmee op een lijn te stellen werkervaring heeft opgebouwd, waarbij het niet relevant is of het onderwijs in Nederland of in het buitenland is gevolgd. Een betrokkene kan dus aan een bepaald opleidingsniveau voldoen door een combinatie van opleiding en werkervaring. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1509) kan ook iemand met een beperkte lees- en taalvaardigheid in de Nederlandse taal doorgaans in staat worden geacht eenvoudige productiematige functies te vervullen. Nu er in de geselecteerde functies geen verdergaande vereisten worden gesteld aan schrijven of lezen, moet appellant in staat worden geacht deze functies te vervullen. In dit verband is niet zonder betekenis dat appellant al sinds 1987 in Nederland woont en ruim
20 jaar een dienstverband met zijn voormalig werkgeefster heeft gehad.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit brengt mee dat het verzoek van appellant om schadevergoeding moet worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en B.J. van de Griend en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) R.H. Budde
JvC