3.2.Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van
4.1.2.Appellante is van mening dat haar medische beperkingen zijn onderschat. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij rapporten overgelegd van J.M. Fokke, verzekeringsarts/medisch adviseur. Deze heeft geconcludeerd dat met name de beperkingen ten gevolge van de leerproblematiek van appellante te licht zijn ingeschat. Volgens Fokke moet op basis van een rapportage van een orthopedagoog/gedragskundige uit 2011 worden geconcludeerd dat appellante ernstiger in haar sociaal en persoonlijk functioneren is beperkt dan is aangenomen. Het gegeven dat zij niet in staat is tot het voeren van een eigen huishouding zou moeten meebrengen dat appellante afhankelijk is van volledig voorgestructureerd werk en uitsluitend onder voortdurend toezicht kan werken, aldus Fokke. Fokke acht appellante medisch niet in staat om de geduide voorbeeldfuncties te vervullen.
4.1.3.De Raad ziet in de rapporten van Fokke, die alleen dossieronderzoek heeft verricht en appellante niet heeft gezien, geen aanleiding de medische oordeelsvorming door het Uwv op het punt van de leerproblematiek in twijfel te trekken. Vooropgesteld wordt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het door Fokke bedoelde orthopedagogisch rapport uit 2011 in haar oordeelsvorming heeft betrokken. Het daarin vastgestelde IQ van 71 is in haar rapport van 14 september 2015 genoemd. De verminderde intellectuele vermogens van appellante komen terug in de diagnose en in de FML zijn beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren vastgesteld. Er zijn geen aanknopingspunten dat de verstandelijke vermogens daarbij mogelijkerwijs zijn overschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in dat verband met juistheid op gewezen dat rapporten als door Fokke aangehaald een beperkte geldigheidsduur hebben van meestal 1-2 jaar. Het rapport uit 2011 vermeldt die beperkte geldigheidsduur expliciet. Terecht heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan ook van meer belang geacht hoe appellante ten tijde van de medische beoordeling in 2015 functioneerde dan wat in het rapport uit 2011 over haar toenmalige dagelijks functioneren staat vermeld. Niet gebleken is dat wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep over het dagelijks functioneren heeft geconstateerd, te weten dat appellante een eigen huishouding voert, een maaltijd kan koken, haar rijbewijs heeft weten te behalen en actief is op Facebook en WhatsApp, in enig opzicht onjuist is. Het feit dat appellante, zoals zij ter zitting van de Raad heeft benadrukt, ten tijde van belang hulp kreeg bij de verzorging en opvoeding van haar zoontje, doet aan die bevindingen op zichzelf beschouwd geen afbreuk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er bovendien niet ten onrechte op gewezen dat appellante ook feitelijk in diverse (reguliere) functies heeft gewerkt, wat eveneens impliceert dat zij tot eenvoudig werk in staat is te achten. Dat, zoals door Fokke is gesteld, appellante in die functies ook weer is uitgevallen moet blijkens de gedingstukken worden toegeschreven aan haar longklachten, niet aan haar verminderde intellectuele capaciteiten.
4.1.4.Conclusie is dat de rapporten van Fokke geen twijfel oproepen aan de juistheid van de inschatting door de verzekeringsarts bezwaar en beroep van de verstandelijke vermogens van appellante. De Raad ziet daarom geen aanleiding om, zoals door appellante is verzocht, een deskundige te benoemen voor een neuropsychologisch onderzoek.
4.1.5.Appellante heeft, mede aan de hand van de rapporten van Fokke, tevens gesteld dat haar longklachten zijn onderschat. Zij heeft aanvullende informatie van de behandelend sector overgelegd. Daaruit blijkt weliswaar dat deze klachten ernstig zijn, maar dat de beperkingen op dit punt zijn onderschat is de Raad niet gebleken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de klachten, in overeenstemming met wat uit de medische stukken naar voren komt, omschreven als een instabiele astma bronchiale sinds vele jaren, waarvoor appellante wordt behandeld met medicatie. Er is regelmatig sprake van exacerbaties, waarbij prednisonkuren moeten worden gevolgd. Er zijn beperkingen aangenomen op zowel het gebied van de luchtwegen en omgevingsfactoren als op het vlak van inspanningsbelasting en energetisch belastende aspecten. Nu appellante haar stelling dat haar beperkingen op dit punt daarmee niet juist zijn ingeschat, niet nader heeft onderbouwd, kan de Raad haar daarin niet volgen.
4.1.6.Het overwogene onder 4.1.1 tot en met 4.1.5 betekent dat aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
4.2.1.Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225). 4.2.2.Ook in haar hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellante, met een beroep op de rapporten van Fokke, aangevoerd dat haar leerproblematiek is onderschat. Ter zake wordt verwezen naar het overwogene onder 4.1.3 en 4.1.4. In aanvulling daarop wordt nog opgemerkt dat het gebruik van de term “zeer lichte verstandelijke beperking” in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 januari 2016 in overeenstemming is met de terminologie in de door het Uwv gehanteerde “Richtlijn ontwikkelingsstoornissen Wajong”, waarin deze term wordt gerelateerd aan een IQ van 70-75. Dit gebruik geeft dus geen blijk van bagatellisering van de hier aan de orde zijnde problematiek van appellante, zoals door Fokke is gesuggereerd.
4.2.3.Wat betreft de longklachten van appellante wordt allereerst verwezen naar het overwogene onder 4.1.5. In aanvulling daarop is nog het volgende van belang. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn rapport van 31 maart 2016 mede gebaseerd op een brief van de longarts van appellante van 10 maart 2016. Dat daarin, zoals door Fokke is benadrukt, staat vermeld dat appellante tijdens een bezoek aan de polikliniek op
4 januari 2016 nog niet klachtenvrij was, is op zichzelf beschouwd juist, maar dat betekent niet dat de FML van 15 september 2015 op de datum in geding, 6 januari 2016, niet langer mocht worden gezien als een toereikende inventarisatie van de beperkingen van appellante op dit punt. De FML onderkent immers de aanwezigheid van de (jarenlange) longklachten, terwijl daarin ook met de door appellante in dit verband genoemde exacerbaties nadrukkelijk rekening is gehouden. Daarbij komt nog dat de longarts in de brief van 10 maart 2016 ook meldt dat de klachten van appellante tijdens het bewuste bezoek aan de polikliniek duidelijk waren verbeterd.
4.2.4.Gezien het overwogene onder 4.2.1 tot en met 4.2.3 komt ook aangevallen uitspraak 2 voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.