1.7.Bij besluit van 27 september 2016 (bestreden besluit 2) heeft het zorgkantoor het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 december 2015 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, de door appellant ingestelde beroepen tegen de bestreden besluiten bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de toekenningsbeschikking van 23 december 2013 vermeldt dat het pgb verplichtingen meebrengt, waaronder de verplichting dat een zorgverlener op wie het Arbeidstijdenbesluit niet van toepassing is niet meer dan veertig uur in één week werkzaamheden verricht. Appellant had op de hoogte kunnen en moeten zijn van deze regel. Dat partijen bij het sluiten van de zorgovereenkomst, gedateerd 29 december 2013, hebben bedoeld dat de zorgverlener 75 uur per week zou werken, waarvan 40 uur betaald tegen het uurtarief van € 20,- en 35 uur om niet, kan volgens de rechtbank niet uit deze overeenkomst worden opgemaakt. De hoogte van het overeengekomen uurtarief is, anders dan appellant heeft betoogd, volgens de rechtbank ook niet zodanig laag dat het zorgkantoor de overeenkomst had moeten uitleggen overeenkomstig de bedoeling die partijen stellen te hebben gehad bij het sluiten daarvan. Appellant heeft niet aan de uit artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder i, van de Rsa voortvloeiende verplichting voldaan, zodat het zorgkantoor op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb bevoegd was het pgb lager vast te stellen. De door appellant aangevoerde omstandigheden maken niet dat geoordeeld moet worden dat het zorgkantoor niet in redelijkheid tot bestreden besluit 1 heeft kunnen komen. Met het zorgkantoor is de rechtbank van oordeel dat de overeenkomst die appellant op 10 december 2015 met zijn zorgverlener heeft gesloten geen nieuw feit is in de zin van
artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Het besluit van het zorgkantoor om niet terug te komen van zijn eerdere besluit is voorts naar het oordeel van de rechtbank niet evident onredelijk. Ook bestreden besluit 2 kan daarom in stand blijven. De rechtbank heeft tot slot overwogen dat de Staat aan appellant schadevergoeding moet betalen wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft – opnieuw – naar voren gebracht dat partijen bij het sluiten van de zorgovereenkomst gedateerd 29 december 2013 iets anders voor ogen heeft gestaan dan in die overeenkomst is opgenomen. Appellant heeft verder naar voren gebracht dat de wijzigingsovereenkomst die is meegezonden bij het verzoek om het besluit van 1 december 2015 te herzien, een nieuw feit is als bedoeld in
artikel 4:6 van de Awb. Hij heeft daaraan toegevoegd dat uitbetaling van de schadevergoeding achterwege is gebleven, omdat de opdracht daartoe in het dictum van de aangevallen uitspraak ontbrak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.