ECLI:NL:CRVB:2018:3731

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2018
Publicatiedatum
23 november 2018
Zaaknummer
17/7547 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vaststelling en terugvordering van persoonsgebonden budget (pgb) in het kader van de AWBZ

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling en terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) voor appellant, die geestelijk gehandicapt is. Appellant had in 2013 een pgb van € 42.329,33 ontvangen, maar heeft geen verantwoording afgelegd over de besteding van dit budget. Het zorgkantoor heeft daarop het pgb vastgesteld op nihil en het bedrag teruggevorderd. Appellant heeft bezwaar gemaakt en later een gewijzigde zorgovereenkomst overgelegd, maar het zorgkantoor heeft deze niet als nieuw feit erkend. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad heeft deze uitspraak bevestigd, met uitzondering van de schadevergoeding die de Staat aan appellant moet betalen wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelt dat de rechtbank de Staat ten onrechte niet als partij heeft aangemerkt en heeft de Staat veroordeeld tot betaling van € 500,- schadevergoeding aan appellant. De Raad heeft ook de proceskosten van appellant vergoed tot een bedrag van € 501,-.

Uitspraak

17.7547 AWBZ, 17/7548 AWBZ

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
18 oktober 2017, 16/134 en 16/7181 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (zorgkantoor)
Datum uitspraak: 14 november 2018
Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. O. Albayrak, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van de hogerberoepsgrond met betrekking tot de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2018. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Albayrak. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.D. Saro.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1992, is geestelijk gehandicapt. In verband hiermee heeft CIZ hem op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) geïndiceerd voor een zorgzwaartepakket. Voor de realisering van deze zorg heeft het zorgkantoor appellant op 23 december 2013 op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor het jaar 2014 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van netto € 42.329,33.
1.2.
Appellant heeft, ook na herhaalde verzoeken, over de eerste helft van 2014 geen verantwoording van de besteding van het pgb afgelegd. Over de tweede helft van 2014 heeft appellant evenmin verantwoord wat hij aan zorg heeft ingekocht. Bij besluit van 27 juni 2015 heeft het zorgkantoor het pgb voor 2014 voor appellant daarom vastgesteld op nihil en € 42.329,33 teruggevorderd.
1.3.
Appellant heeft tegen het besluit van 27 juni 2015 bezwaar gemaakt en alsnog verantwoording afgelegd van de ingekochte zorg. Hij heeft daarbij bewijzen overgelegd van de maandelijkse betalingen van het pgb door het zorgkantoor op een rekening en een zorgovereenkomst. Deze overeenkomst, naar een model uit 2015, gesloten tussen appellant en zijn moeder en gedateerd 29 december 2013, vermeldt dat de moeder 75 uur per week zorg en begeleiding verleent tegen een uurtarief van € 10,85.
1.4.
Bij besluit van 1 december 2015 heeft het zorgkantoor het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 27 juni 2015 herroepen en in de plaats daarvan het pgb voor 2014 vastgesteld op € 23.202,94 en € 19.126,39 teruggevorderd (bestreden besluit 1). Het zorgkantoor heeft het vastgestelde bedrag berekend door het op grond van artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder i, van de Rsa maximaal aantal toegestane aantal werkuren per week voor de zorgverlener te vermenigvuldigen met het tussen appellant en zijn moeder overeengekomen uurtarief en dat bedrag omgerekend naar een jaarbedrag, welk bedrag is vermeerderd met het verantwoordingsvrije bedrag.
1.5.
Op 10 december 2015 heeft appellant een overeenkomst met zijn moeder gesloten die strekt tot wijziging van de zorgovereenkomst gedateerd 29 december 2013. De overeenkomst vermeldt onder meer dat het aantal gewerkte uren per week 75 bedraagt, dat de zorgverlener voor de verleende zorg en begeleiding voor de eerste 40 uren per week € 20,- per uur ontvangt en dat voor de uren waarbij het maximum van 40 uur per week wordt overschreden, het tarief op nihil wordt gesteld. Verder vermeldt de overeenkomst dat zij met terugwerkende kracht in werking treedt op 1 januari 2014.
1.6.
Bij besluit van 28 december 2015 heeft het zorgkantoor het verzoek van appellant om het besluit van 1 december 2015 te herzien met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen. De door appellant overgelegde gewijzigde zorgovereenkomst over 2014 is volgens het zorgkantoor geen nieuw feit als bedoeld in
artikel 4:6 van de Awb.
1.7.
Bij besluit van 27 september 2016 (bestreden besluit 2) heeft het zorgkantoor het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 december 2015 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, de door appellant ingestelde beroepen tegen de bestreden besluiten bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de toekenningsbeschikking van 23 december 2013 vermeldt dat het pgb verplichtingen meebrengt, waaronder de verplichting dat een zorgverlener op wie het Arbeidstijdenbesluit niet van toepassing is niet meer dan veertig uur in één week werkzaamheden verricht. Appellant had op de hoogte kunnen en moeten zijn van deze regel. Dat partijen bij het sluiten van de zorgovereenkomst, gedateerd 29 december 2013, hebben bedoeld dat de zorgverlener 75 uur per week zou werken, waarvan 40 uur betaald tegen het uurtarief van € 20,- en 35 uur om niet, kan volgens de rechtbank niet uit deze overeenkomst worden opgemaakt. De hoogte van het overeengekomen uurtarief is, anders dan appellant heeft betoogd, volgens de rechtbank ook niet zodanig laag dat het zorgkantoor de overeenkomst had moeten uitleggen overeenkomstig de bedoeling die partijen stellen te hebben gehad bij het sluiten daarvan. Appellant heeft niet aan de uit artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder i, van de Rsa voortvloeiende verplichting voldaan, zodat het zorgkantoor op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb bevoegd was het pgb lager vast te stellen. De door appellant aangevoerde omstandigheden maken niet dat geoordeeld moet worden dat het zorgkantoor niet in redelijkheid tot bestreden besluit 1 heeft kunnen komen. Met het zorgkantoor is de rechtbank van oordeel dat de overeenkomst die appellant op 10 december 2015 met zijn zorgverlener heeft gesloten geen nieuw feit is in de zin van
artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Het besluit van het zorgkantoor om niet terug te komen van zijn eerdere besluit is voorts naar het oordeel van de rechtbank niet evident onredelijk. Ook bestreden besluit 2 kan daarom in stand blijven. De rechtbank heeft tot slot overwogen dat de Staat aan appellant schadevergoeding moet betalen wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft – opnieuw – naar voren gebracht dat partijen bij het sluiten van de zorgovereenkomst gedateerd 29 december 2013 iets anders voor ogen heeft gestaan dan in die overeenkomst is opgenomen. Appellant heeft verder naar voren gebracht dat de wijzigingsovereenkomst die is meegezonden bij het verzoek om het besluit van 1 december 2015 te herzien, een nieuw feit is als bedoeld in
artikel 4:6 van de Awb. Hij heeft daaraan toegevoegd dat uitbetaling van de schadevergoeding achterwege is gebleven, omdat de opdracht daartoe in het dictum van de aangevallen uitspraak ontbrak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep met betrekking tot de aangevallen uitspraak voor zover die ziet op bestreden besluit 1 geen wezenlijk nieuwe gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt, op het aspect van de schadevergoeding na, in essentie een herhaling van de in beroep aangevoerde gronden.
4.2.
De rechtbank heeft de Staat niet aangemerkt als partij in het geding en in het dictum van de aangevallen uitspraak heeft zij ten onrechte nagelaten de Staat te veroordelen tot vergoeding aan appellant van de door hem geleden schade tot een bedrag van € 500,-. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal de Staat tot betaling van de schadevergoeding veroordelen.
4.3.
De rechtbank heeft de in beroep aangevoerde gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet leiden tot vernietiging van bestreden besluit 1. De Raad onderschrijft deze overwegingen en het daarop gebaseerde oordeel en verwijst daarnaar.
4.4.
De Raad voegt daaraan toe dat voor de stelling dat met de zorgovereenkomst gedateerd 29 december 2013 partijen iets anders voor ogen heeft gestaan dan daarin is neergelegd, geen objectief aanknopingspunt te vinden is. Niet zonder betekenis in dit verband is dat de overeenkomst pas in 2015 is opgesteld en in redelijkheid niet anders kan worden aangenomen dan dat deze uitsluitend met de daarin opgenomen uren en tarieven is opgesteld om zo het volledige pgb te kunnen verantwoorden. Wanneer daadwerkelijk 75 uur per week zorg werd verleend – hetgeen overigens niet objectief kan worden gecontroleerd omdat daarvan geen bewijsstukken (meer) voorhanden zijn – ligt niet voor de hand een ander uurtarief te hanteren dan in die overeenkomst is neergelegd. Het accepteren van de verantwoording tot het door het zorgkantoor berekende bedrag is, gegeven de omstandigheid dat geen urenstaten, declaraties en betalingsbewijzen voor geleverde zorg zijn overgelegd, alleszins redelijk. Van een onevenredige belangenafweging is volstrekt geen sprake.
4.5.
.Met betrekking tot de aangevallen uitspraak voor zover die ziet op bestreden besluit 2 wordt overwogen dat als, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, de wijzigingsovereenkomst van 10 december 2015 zou moeten worden beschouwd als nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb dit niet meebrengt dat het zorgkantoor het verzoek om van bestreden besluit 1 terug te komen had moeten toewijzen, reeds omdat het zorgkantoor volgens vaste rechtspraak van de Raad bij de beoordeling van de verantwoording van geleverde AWBZ-zorg aan achteraf opgemaakte stukken geen betekenis behoeft toe te kennen en dus ook niet aan (achteraf) daarin aangebrachte wijzigingen. De bewijskracht van in dit verband zelf gecreëerde bewijsmiddelen, zoals de hier aan de orde zijnde (wijziging van de) zorgovereenkomst, is daarvoor namelijk te gering. De Raad wijst in dit verband ook op zijn uitspraken van 20 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3273, en 18 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2230.
4.6.
Wat is overwogen in 4.1 en 4.3 tot en met 4.5 betekent dat de aangevallen uitspraak voor het overige kan worden bevestigd, met enige verbetering en aanvulling van de gronden waarop deze rust.
5. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 501,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarin een veroordeling tot vergoeding van schade ontbreekt;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 501,-;
  • bepaalt dat de griffier van de Raad het betaalde griffierecht van € 124,- aan appellant terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2018.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) W.M. Swinkels

TM