ECLI:NL:CRVB:2018:3720
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische geschiktheid
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die haar beroep tegen het besluit van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen ongegrond verklaarde. Appellante, die van 1 augustus 2007 tot 1 april 2009 als senior medewerker klantenservice werkte, meldde zich op 17 april 2009 ziek vanwege lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv concludeerde dat appellante per 25 november 2011 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante heeft in de jaren daarna verschillende uitkeringen ontvangen, maar haar aanvraag voor een WIA-uitkering in 2014 werd afgewezen omdat zij de wachttijd niet volledig had doorlopen.
De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische geschiktheid van appellante voor de functies die aan de schatting ten grondslag lagen. Appellante voerde aan dat er geen lichamelijk onderzoek was verricht en dat haar beperkingen onjuist waren vastgesteld. De rechtbank verwierp deze argumenten en concludeerde dat het Uwv de belastbaarheid van appellante correct had ingeschat.
In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen nieuwe medische informatie was ingediend die aanleiding gaf tot een ander oordeel. De Raad concludeerde dat appellante per 4 februari 2015 terecht als minder dan 35% arbeidsongeschikt was aangemerkt, waardoor zij geen aanspraak had op een WIA-uitkering. De uitspraak werd openbaar gedaan op 14 november 2018.