ECLI:NL:CRVB:2018:371

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2018
Publicatiedatum
6 februari 2018
Zaaknummer
16/6929 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering op basis van onderzoeksresultaten en erkenning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000, had zijn studiefinanciering herzien zien worden door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Dit gebeurde op basis van bevindingen van twee controleurs die onderzoek deden naar de woonsituatie van de appellant. De minister concludeerde dat de appellant als thuiswonende studerende moest worden aangemerkt, wat leidde tot een terugvordering van een bedrag van € 2.232,54.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, maar de appellant ging in hoger beroep. Tijdens de zitting bij de Raad werd de herziening van de studiefinanciering uitsluitend gebaseerd op de verklaring van de appellant die hij had afgelegd tijdens de zitting van de rechtbank. De Raad oordeelde dat deze verklaring niet als een erkenning kon worden beschouwd en dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berustte. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep van de appellant gegrond, waarbij het besluit van de minister werd herroepen.

De Raad oordeelde dat de minister in de proceskosten van de appellant moest worden veroordeeld, die zijn kosten voor rechtsbijstand in beroep en hoger beroep op € 1.503,- had begroot. Tevens werd bepaald dat de minister het betaalde griffierecht van € 169,- aan de appellant moest vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering bij besluiten van de overheid en de rechten van burgers in het bestuursrecht.

Uitspraak

16/6929 WSF
Datum uitspraak: 31 januari 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
28 oktober 2016, 15/7714 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2017. Voor appellant is verschenen mr. Kuit. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant stond vanaf 1 september 2014 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] te [woonplaats] .
1.2.
Appellant heeft, voor zover hier van belang, vanaf 1 september 2014 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend gekregen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Deze toekenning is voor 2015 voortgezet.
1.3.
Op 8 juli 2015 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.4.
Bij besluit van 14 augustus 2015, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 28 oktober 2015 (bestreden besluit), heeft de minister op basis van de bevindingen van het onderzoek de aan appellant toegekende studiefinanciering met ingang van 1 september 2014 herzien, in die zin dat betrokkene vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 2.232,54 van hem teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de minister doorslaggevende betekenis mocht toekennen aan de omstandigheid dat tijdens het huisbezoek weinig dan wel geen persoonlijke spullen van appellant in de kamer aanwezig waren.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat uit de afwezigheid op het brp-adres van spullen die aantoonbaar aan hem toebehoren niet kan worden afgeleid dat hij niet woonde op het brp-adres. Bovendien zou de minister nadere informatie hebben moeten inwinnen door middel van een buurtonderzoek. De verklaring van de hoofdbewoner kan, gelet op diens psychische vermogens en gesteldheid, niet dienen als bewijs.
3.2.
De minister heeft in verweer gesteld dat appellant ter zitting van de rechtbank heeft erkend dat de inhoud van het rapport juist is en dat deze erkenning aan de herziening ten grondslag kan worden gelegd.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
De minister heeft de bij het bestreden besluit gehandhaafde herziening aanvankelijk gebaseerd op de resultaten van een onderzoek naar de woonsituatie van appellant. Ter zitting van de Raad heeft de minister desgevraagd bevestigd dat aan de herziening niet langer de bevindingen van dit onderzoek ten grondslag worden gelegd, maar uitsluitend de verklaring van appellant ter zitting van de rechtbank.
4.2.
Nog afgezien van het antwoord op de vraag of een in bezwaar en/of beroep afgelegde verklaring na confrontatie met onrechtmatig verkregen bewijs (zonder meer) als bewijsmiddel kan worden gebruikt, kan in de verklaring van appellant, die inhoudt dat de controleurs hebben kunnen vaststellen dat hij op het brp-adres weinig spullen had, niet een verklaring inhoudende een erkenning worden gelezen. De door appellant in beroep gegeven verklaring bevat zowel een weerspreking van wat bij de onrechtmatige controle is aangetroffen als van de door de controleurs getrokken conclusies. De omstandigheid dat de minister deze weerspreking blijkbaar niet overtuigend acht – wat daar verder van zij – betekent niet dat die verklaring als erkenning als hiervoor bedoeld kan gelden.
4.3.
Aangezien zonder de bevindingen van het onderzoek niet een voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellant niet woonde op het adres waaronder hij in de brp stond ingeschreven, en het vereiste bewijs evenmin is geleverd met de eerdergenoemde verklaring van appellant, berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering.
4.4.
Nu de rechtbank het motiveringsgebrek niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van 14 augustus 2015 te herroepen, nu daaraan hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
5. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze zijn begroot op € 1.503,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 28 oktober 2015;
  • herroept het besluit van 14 augustus 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 28 oktober 2015;
  • veroordeelt de minister in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.503,-;
  • bepaalt dat de minister aan appellant het betaalde griffierecht voor het beroep en hoger beroep van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en M.F. Wagner en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2018.
(getekend) J. Brand
(getekend) R.L. Rijnen

CVG