In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000, had zijn studiefinanciering herzien zien worden door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Dit gebeurde op basis van bevindingen van twee controleurs die onderzoek deden naar de woonsituatie van de appellant. De minister concludeerde dat de appellant als thuiswonende studerende moest worden aangemerkt, wat leidde tot een terugvordering van een bedrag van € 2.232,54.
De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, maar de appellant ging in hoger beroep. Tijdens de zitting bij de Raad werd de herziening van de studiefinanciering uitsluitend gebaseerd op de verklaring van de appellant die hij had afgelegd tijdens de zitting van de rechtbank. De Raad oordeelde dat deze verklaring niet als een erkenning kon worden beschouwd en dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berustte. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep van de appellant gegrond, waarbij het besluit van de minister werd herroepen.
De Raad oordeelde dat de minister in de proceskosten van de appellant moest worden veroordeeld, die zijn kosten voor rechtsbijstand in beroep en hoger beroep op € 1.503,- had begroot. Tevens werd bepaald dat de minister het betaalde griffierecht van € 169,- aan de appellant moest vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering bij besluiten van de overheid en de rechten van burgers in het bestuursrecht.