ECLI:NL:CRVB:2018:3704

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2018
Publicatiedatum
22 november 2018
Zaaknummer
16/2401 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die van 3 april 1998 tot en met 30 november 2014 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De gemeente Den Haag heeft op basis van anonieme meldingen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand, waarbij werd geconcludeerd dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden. Dit leidde tot besluiten van de gemeente om de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken en terug te vorderen. Appellanten hebben tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, met uitzondering van de medeterugvordering van appellant.

In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat de bewijsvoering onvoldoende is om te concluderen dat zij een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere vrijspraken van de strafrechter in aanmerking genomen, waarin was geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding in de relevante periode. De Raad heeft geoordeeld dat de bevindingen van de gemeente niet voldoende zijn om de intrekking van de bijstand te rechtvaardigen, en heeft de aangevallen uitspraak vernietigd. De Raad heeft het college opgedragen om binnen vier weken een nieuwe beslissing te nemen over de terugvordering en de brutering van het terugvorderingsbedrag.

De uitspraak benadrukt het belang van de bewijsvoering in bestuursrechtelijke procedures en de relatie tussen strafrechtelijke en bestuursrechtelijke oordelen. De Raad heeft de proceskosten van appellanten toegewezen en het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

16.2401 WWB

Datum uitspraak: 20 november 2018

16.2401 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
3 maart 2016, 15/6168 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante) te [woonplaats 1] en [Appellant] (appellant) te [woonplaats 2]
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. G.B. van de Bunt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 29 maart 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (nader besluit).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2018. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van de Bunt. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D.L. Swart.
Het onderzoek in deze zaak is heropend op 4 mei 2018. Op 7 mei 2018 hebben appellanten desgevraagd nadere informatie verstrekt.
Het college heeft op 13 september 2018 en appellanten hebben op 20 september 2018 vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 8 oktober 2018. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van de Bunt. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D.L. Swart.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 3 april 1998 tot en met 30 november 2014 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Zij stond van 28 februari 2003 tot en met 4 april 2011 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba), thans basisregistratie personen, op het adres [uitkeringsadres 1] te [plaatsnaam] (uitkeringsadres 1). Vanaf 5 april 2011 stond zij ingeschreven op het adres [uitkeringsadres 2] te [plaatsnaam] (uitkeringsadres 2). Vanaf 24 november 2014 woont appellante niet meer in [plaatsnaam] . Appellant stond ten tijde hier van belang in de gba ingeschreven op het adres van zijn ouders, [Adres] te [woonplaats 2] en werkte bij [naam werkgever] in [plaatsnaam] . Appellante heeft zes kinderen. De oudste twee zijn geboren in 2000 en 2003. Uit de relatie tussen appellanten is vervolgens een kind geboren op [datum in] 2008. De andere kinderen zijn geboren in 2009, 2011 en 2014.
1.2.
Naar aanleiding van een tweetal anonieme meldingen op 7 oktober 2013 en 3 april 2014, die onder meer inhielden dat appellanten samenwonen op uitkeringsadres 2, hebben sociaal rechercheurs van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente Den Haag (sociaal rechercheurs), op verzoek van de gemeente Den Haag , een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek hebben de sociaal rechercheurs onder meer dossieronderzoek verricht en Suwinet geraadpleegd, politiegegevens opgevraagd en geraadpleegd en buurtbewoners uit de omgeving van uitkeringsadres 1 en 2 gehoord. Op 25 november 2014 zijn appellanten buiten heterdaad aangehouden en in verzekering gesteld op verdenking van – samengevat – sociale verzekeringsfraude. Op dezelfde dag hebben de sociaal rechercheurs appellanten afzonderlijk verhoord. Tevens hebben zij die dag [naam L] ([A]), de moeder van appellant, als getuige gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 8 januari 2015.
1.3.
Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij twee afzonderlijke besluiten van 17 december 2014 de bijstand van appellante met ingang van [datum in] 2008 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van [datum in] 2008 tot en met 30 november 2014 tot een bedrag van € 86.634,08 van haar terug te vorderen, de sinds 15 maart 2014 verleende bijzondere bijstand in te trekken en de ten onrechte gemaakte kosten daarvan tot een bedrag van € 470,- van appellante terug te vorderen. Het college heeft voorts bij besluit van 23 december 2014 de terugvordering gebruteerd tot een bedrag van € 111.083,79 en bij besluit van 8 januari 2015 de aan appellante verleende bijstand over de periode van [datum in] 2008 tot en met 30 november 2014 mede teruggevorderd van appellant tot een bedrag van € 111.083,79.
1.4.
Bij besluit van 13 juli 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 17 december 2014, 23 december 2014 en 8 januari 2015 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten vanaf
[datum in] 2008 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, eerst op uitkeringsadres 1 en daarna op uitkeringsadres 2.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de intrekking en terugvordering van de bijstand van appellante. Voorts heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de medeterugvordering van bijstand van appellant en dat besluit vernietigd voor zover dit betrekking heeft op de medeterugvordering van bijstand over de periode van 24 november 2014 tot en met
30 november 2014. De rechtbank heeft het college opgedragen een nadere beslissing op bezwaar te nemen over de hoogte van de medeterugvordering.
3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij het nader besluit het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 januari 2015 gegrond verklaard, dit besluit herroepen voor wat betreft de medeterugvordering over de periode van 24 november 2014 tot en met 30 november 2014 en het van appellant mede terug te vorderen bedrag verlaagd met € 267,08 tot € 110.816,71.
4. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de intrekking en (mede) terugvordering zien op de periode van [datum in] 2008 tot en met 4 april 2011 (periode in geding). Appellanten hebben, samengevat, aangevoerd dat de stukken geen toereikende grondslag bieden voor het oordeel dat zij een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op uitkeringsadres 1. In dit kader hebben appellanten aangevoerd dat zij niet kunnen worden gehouden aan de tegenover de sociaal rechercheurs afgelegde verklaringen, omdat deze verklaringen onder onaanvaardbare druk zijn afgelegd. Daarnaast wordt hun stelling dat in de periode in geding geen sprake was van een gezamenlijke huishouding ondersteund door de verklaring van [A]. Verder hebben appellanten twee, met betrekking tot ieder van hen afzonderlijk gewezen, vonnissen van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Den Haag (strafkamer) van 22 februari 2016 overgelegd waarin de strafkamer niet wettig en overtuigend bewezen acht dat appellanten in de periode in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op uitkeringsadres 1. Appellanten stellen het onbegrijpelijk te vinden dat dezelfde rechtbank, in verschillende kamers, verschillende oordelen kan geven over exact hetzelfde feitencomplex.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het nadere besluit wordt, gelet op de artikel 6:19, eerste lid en 6:24 van de
Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
Aangevallen uitspraak
5.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan, in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
5.3.
Het geschil betreft de vraag of appellanten in de periode in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op uitkeringsadres 1.
5.4.
Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat het in artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde vermoeden van onschuld niet is beperkt tot procedures betreffende een ‘criminal charge’, maar zich kan uitstrekken tot een daarop volgende bejegening door een bestuurlijke autoriteit of gerechtelijke procedure die op zichzelf bezien niet onder de reikwijdte van artikel 6, tweede lid, van het EVRM valt. In laatstbedoelde gevallen dient de belanghebbende te stellen en te bewijzen dat een voldoende verband (‘link’) bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure. Een dergelijk verband is bijvoorbeeld aanwezig als die latere procedure een onderzoek vereist van de uitkomst van de eerdere strafrechtelijke procedure, in het bijzonder in een geval waarin die latere procedure de rechter dwingt tot een onderzoek van een strafrechtelijk oordeel, tot een heroverweging of beoordeling van het bewijs in het strafrechtelijke dossier, tot een oordeel over de deelname van de belanghebbende aan de gebeurtenissen die hebben geleid tot de eerdere ‘criminal charge’, of tot een oordeel over de bestaande aanwijzingen van mogelijke schuld van de belanghebbende
.Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:958.
5.5.
Voor deze zaak betekent dat het volgende.
5.6.1.
De strafkamer heeft in het ten aanzien van appellante als verdachte gewezen vonnis van 22 februari 2016 het volgende overwogen: “Verdachte heeft bij de politie de vraag of het vermoeden dat zij vanaf mei 2008 een gezamenlijke huishouding voerde met haar partner en medeverdachte (appellant) bevestigend beantwoord. (Appellant) zelf heeft bij de politie verklaard dat hij vanaf de geboorte van hun eerste kind op [datum in] 2008 veel meer bij de verdachte verbleef en ook – zoals hij dat zelf desgevraagd heeft verklaard – met haar samenwoonde. Deze verklaringen vormen een sterke aanwijzing dat verdachte op (uitkeringsadres 1) met (appellant) samenwoonde en dat zij daar duurzaam een gezamenlijke huishouding voerden.
Ter terechtzitting is verdachte echter teruggekomen op haar verklaring bij de politie; (appellant) zou tot de verhuizing naar het (uitkeringsadres 2) in april 2011 niet zijn hoofdverblijf bij haar hebben gehad. Deze laatste verklaring van verdachte wordt bevestigd door de verklaring van de moeder van (appellant), dat haar zoon vanaf (uitkeringsadres 2) samenwoonde met verdachte, en daarvoor regelmatig bij haar langs ging.
De hiervoor genoemde verklaringen bij de politie vinden naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende steun in andere bewijsmiddelen om wettig en overtuigend bewezen te achten dat ook voor de verhuizing naar (uitkeringsadres 2) sprake was van een duurzame gezamenlijke huishouding. Weliswaar hebben buren verklaard dat bij verdachte een man woonde maar de rechtbank kan niet uitsluiten dat wat buren als samenwonen hebben gezien in werkelijkheid (appellant) is geweest die regelmatig op bezoek kwam om zijn kind, en later een tweede kind te bezoeken. Ook uit de financiële gegevens van verdachte en (appellant) valt niet af te leiden dat op (uitkeringsadres 1) duurzaam sprake was van een gezamenlijke huishouding.”
5.6.2.
De strafkamer heeft appellante op grond van de in 5.6.1. weergegeven overwegingen voor wat betreft de periode [datum in] 2008 tot en met 4 april 2011 vrijgesproken van het ten laste gelegde misdrijf dat zij in strijd met de haar bij artikel 17 van de WWB opgelegde verplichting opzettelijk heeft nagelaten te melden dat zij met appellant een gezamenlijke huishouding voerde op uitkeringsadres 1.
5.6.3.
Ook appellant is ter terechtzitting bij de strafkamer teruggekomen op zijn bij de politie afgelegde verklaring en de strafkamer heeft ook hem op grond van dezelfde overwegingen over de periode [datum in] 2008 tot en met 4 april 2011 vrijgesproken van het hem ten laste gelegde misdrijf in verband met een gezamenlijke huishouding met appellante.
5.6.4.
Bij brief van 7 mei 2018 hebben appellanten de Raad laten weten dat tegen de strafvonnissen geen hoger beroep is ingesteld. De strafvonnissen zijn daarmee onherroepelijk geworden.
5.7.1.
De bestreden besluiten berusten geheel op de bevindingen uit het in 1.2 genoemde onderzoek. Dezelfde bevindingen zijn als bewijsmiddelen door de strafkamer betrokken bij zijn in 5.6.1 weergegeven motivering van de vrijspraken in de strafvonnissen van 22 februari 2016. Het hoger beroep dwingt de Raad derhalve tot een beoordeling van dezelfde bewijsmiddelen met betrekking tot de gezamenlijke huishouding tussen appellanten in de periode in geding. Er is daarom sprake van een voldoende verband (‘link’) tussen de strafrechtelijke procedure en de huidige procedure over de bestreden besluiten.
5.7.2.
Uit de rechtspraak van het EHRM (bijvoorbeeld het arrest van 23 oktober 2014 in de zaak van Melo Tadeu tegen Portugal ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD002778510, punt 66)
en het arrest van 18 oktober 2016 in de zaak van Alkasi tegen Turkije (ECLI:CE:ECHR:2016:1018JUD002110707, punt 32) volgt dat het feit dat een verband als bedoeld onder 5.4 is vastgesteld, op zichzelf niet voldoende is voor de conclusie dat het oordeel van de strafrechter eraan in de weg staat dat in een latere bestuursrechtelijke procedure de gedragingen waarvan de betrokkene is vrijgesproken – als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs – bewezen worden verklaard. Daarbij is wel van belang dat de rechterlijke en andere autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel dienen te doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van wat de betrokkene in de strafzaak werd verweten. Vergelijk het onder 5.4 bedoelde arrest van de Hoge Raad. Daarbij is tevens van belang dat de autoriteiten zich dienen te onthouden van strafrechtelijke karakterisering van de gedraging van de betrokkene en hun eigen forum niet te buiten gaan. Vergelijk het eerdergenoemde arrest van 18 oktober 2016 in de zaak van Alkasi tegen Turkije en het arrest van 28 maart 2017 in de zaak van Kemal Coskun tegen Turkije (ECLI:CE:ECHR:2017:0328JUD004502807, punt 52).
5.7.3.
Gelet op de motivering van de vrijspraken door de strafkamer, die niet alleen is gebaseerd op de intrekking van de verklaring van appellante, maar ook op de verklaring van de moeder van appellant dat haar zoon pas sinds de verhuizing naar uitkeringsadres 2, niet meer zijn hoofdverblijf bij haar had, kan de Raad in dit geval niet, zonder twijfel te doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van wat appellanten in de strafzaak werd verweten en dus zonder in strijd te handelen met artikel 6, tweede lid, van het EVRM, tot een ander oordeel komen dan de strafkamer over de vraag of appellanten in de periode in geding een gezamenlijke huishouding op uitkeringsadres 1 hebben gevoerd. Daarbij is van belang dat de vrijspraak ziet op dezelfde rechtsvraag, namelijk of sprake was van een gezamenlijke huishouding, en het standpunt van het college op dezelfde bewijsmiddelen steunt als waarover de strafrechter beschikte. De Raad ziet daarom, ondanks de verschillen in bewijsrecht tussen het bestuursrecht en het strafrecht, geen ruimte om af te wijken van het oordeel van de strafkamer. De Raad zal zich daarom bij dat oordeel aansluiten.
5.8.
Uit 5.4 tot en met 5.7.3 volgt dat de bevindingen uit het in 1.2 genoemde onderzoek onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellanten in de periode in geding een gezamenlijke huishouding op uitkeringsadres 1 hebben gevoerd.
5.9.
Uit 5.8 volgt dat het hoger beroep slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak voor de duidelijkheid geheel vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover het de intrekking van de bijstand over de periode van 10 mei 2008 tot en met 4 april 2011 betreft. In aanmerking genomen dat er geen grondslag bestaat voor de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over die periode en dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, zal het bestreden besluit tevens worden vernietigd voor zover het de terugvordering, de brutering van het terugvorderingsbedrag en de medeterugvordering betreft. Tevens bestaat aanleiding het besluit van 17 december 2014 tot intrekking van de bijstand van appellante te herroepen, voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 10 mei 2008 tot en met 4 april 2011, aangezien aan dit besluit in zoverre hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit en niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden hersteld.
5.10.
Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken over de periode van 5 april 2011 tot en met 30 november 2014, alsmede de brutering daarvan. Tevens dient het college een nieuwe berekening te maken van het mede van appellant terug te vorderen bedrag. Mede gelet op wat de rechtbank heeft geoordeeld over de medeterugvordering met betrekking tot de periode van 25 november 2014 tot en met 30 november 2014, dient de berekening van het bedrag van de medeterugvordering betrekking te hebben op de kosten van bijstand over de periode van 5 april 2011 tot en met 24 november 2014. De Raad heeft onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. Mede in aanmerking genomen dat de toepassing van de bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van cassatie dat openstaat tegen toepassing van de Raad van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding, bestaat aanleiding het college op te dragen binnen vier weken na heden opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellanten tegen de besluiten van 17 december 2014, 23 december 2014 en 8 januari 2015, voor zover het de terugvordering, de brutering van het terugvorderingsbedrag en de medeterugvordering betreft, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
Nader besluit
6. Het college heeft met het besluit van 29 maart 2016 uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak. Gelet op 5.10 komt aan dit besluit de grondslag te ontvallen, zodat het beroep tegen dit besluit gegrond moet worden verklaard en het besluit moet worden vernietigd.
Proceskosten
7. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellanten voor verleende rechtsbijstand. Deze worden begroot op € 1.002,- (2 punten) in beroep en
€ 1.250,50 (2,5 punt) in hoger beroep dus in totaal op € 2.252,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 13 juli 2015 gegrond en vernietigt dat besluit voor
zover het betreft de intrekking van de bijstand van appellante over de periode van
10 mei 2008 tot en met 4 april 2011, de terugvordering, de brutering van het
terugvorderingsbedrag en de medeterugvordering;
- herroept het besluit van 17 december 2014, voor zover het betreft de intrekking van
de bijstand van appellante over de periode van 10 mei 2008 tot en met 4 april 2011 en
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het
besluit van 13 juli 2015 voor zover het de intrekking van de bijstand van appellante betreft;
- draagt het college op met betrekking tot de terugvordering, de brutering daarvan en de
medeterugvordering binnen vier weken na heden een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen
met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts beroep bij de Raad kan worden
ingesteld;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 29 maart 2016 gegrond en vernietigt dat besluit;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 2.252,50;
- bepaalt dat het college het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 169,- aan appellanten vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en J.L. Boxum en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2018.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) C.A.E. Bon
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag ) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.
md