ECLI:NL:CRVB:2018:3667

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2018
Publicatiedatum
21 november 2018
Zaaknummer
16/4958 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WAO-uitkering en toeslag na onderzoek naar werkzaamheden van appellant

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van de WAO-uitkering en toeslag van appellant door het Uwv. Appellant ontving sinds 13 februari 2001 een WAO-uitkering, laatstelijk berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, en een toeslag op grond van de Toeslagenwet. In 2012 heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de werkzaamheden van appellant in zijn onderneming, die op naam van zijn echtgenote stond. Het Uwv concludeerde dat appellant in 2012 werkzaamheden had verricht die als inkomsten uit arbeid konden worden aangemerkt, en besloot tot herziening van de uitkering en terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen. Appellant ging in beroep tegen deze besluiten, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellant in 2012 werkzaamheden had verricht, maar dat er onvoldoende bewijs was voor het standpunt dat appellant ook in 2013 op loon waardeerbare werkzaamheden had verricht. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waarbij het Uwv werd opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaren van appellant. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de kosten van appellant.

Uitspraak

16/4958 WAO
Datum uitspraak: 21 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 11 juli 2016, 16/46 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.C.A.M. Bouts, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Mr. C.J. Driessen heeft zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Driessen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Het Uwv heeft een specificatie van het teruggevorderde bedrag ingediend.
Na het verstrijken van de aan partijen gestelde termijn om te verklaren dat zij gebruik willen maken van hun recht om op een nadere zitting te worden gehoord, heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als medewerker/chauffeur autohandel. Vanaf
13 februari 2001 ontving hij een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Aan hem is vanaf 13 februari 2001 eveneens een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van ontvangen informatie in 2012 heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar werkzaamheden van appellant in de onderneming [onderneming] ( [onderneming] ). Deze onderneming was toen als eenmanszaak op naam van de echtgenote van appellant in het handelsregister opgenomen. In het kader van het onderzoek is appellant op
1 november 2013 gehoord. Op grond van de bevindingen van het onderzoek, die zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van een inspecteur bij de Directie Handhaving-Uitvoering van het Uwv van 5 november 2013, heeft het Uwv bij besluiten van 22 november 2013 met ingang van 1 januari 2004 toepassing gegeven aan artikel 44 van de WAO, de toegekende toeslag met terugwerkende kracht tot 1 januari 2004 herzien en de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en toeslag over de periode van 1 januari 2004 tot en met
31 december 2011 teruggevorderd tot een bedrag van € 65.771,82. Deze besluiten staan met de uitspraak van de Raad van 24 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:630, in rechte vast.
1.3.
In 2014 en 2015 heeft een toezichthouder van het Uwv een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte WAO-uitkering en toeslag over de periode na 31 december 2011. In dat kader heeft de toezichthouder onder meer informatie ontvangen van de Belastingdienst. De toezichthouder heeft de resultaten van het onderzoek neergelegd in een rapport van 19 augustus 2015.
1.4.
De bevindingen uit het onder 1.3 genoemde onderzoek vormden voor het Uwv aanleiding om bij besluiten van 25 augustus 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 januari 2016 (bestreden besluit), de WAO-uitkering over de periode van 1 januari 2012 tot en met
31 december 2012 te herzien, de toegekende toeslag over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 te herzien en per 4 januari 2013 te beëindigen en over de periode van
1 januari 2012 tot en met 31 december 2013 een bedrag van € 11.014,67 bruto aan betaalde WAO-uitkering en toeslag terug te vorderen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, voor zover thans van belang, overwogen dat het Uwv met het rapport van 5 november 2013 en de informatie van de Belastingdienst over de jaren 2012 en 2013, als weergegeven in het onderzoeksrapport van
19 augustus 2015, afdoende heeft gemotiveerd dat appellant in 2012 en 2013 werkzaamheden waaraan een loonwaarde kan worden toegeschreven, heeft verricht in [onderneming] . De rechtbank heeft daarbij met name gewicht gehecht aan de verklaring van appellant van
1 november 2013, bezien in samenhang met de omzet-, winst- en fiscale gegevens van het bedrijf. Dat het garagebedrijf op naam van de echtgenote of later op naam van de zoon van appellant stond, doet hier volgens de rechtbank niet aan af. De werkzaamheden hebben, zo blijkt ook uit de verklaring van appellant van 1 november 2013, bijgedragen aan de bedrijfsresultaten die het gezin ten goede zijn gekomen. Bovendien heeft de heer [naam] , boekhouder/adviseur van appellant, ten overstaan van twee medewerkers van de Belastingdienst op 9 december 2013 verklaard dat de zoon van appellant, aan wie het bedrijf volgens [naam] in 2013 is overgedragen, tot op heden geen bedrijfsactiviteiten heeft uitgeoefend, omdat hij nog niet over de juiste papieren, zoals de RDW-vergunning en het handelaarskenteken, beschikte. Nu appellant de inkomsten niet heeft gemeld, heeft hij zijn inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 80, eerste lid van de WAO en artikel 12 van de TW geschonden en heeft het Uwv artikel 44 van de WAO en artikel 11a van de TW terecht met terugwerkende kracht toegepast en de onverschuldigd betaalde uitkering en toeslag op grondslag van artikel 57, eerste lid, van de WAO en artikel 20, eerst lid van de TW teruggevorderd. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is niet gebleken.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellant bestaat onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het Uwv dat appellant in 2012 en 2013 werkzaamheden heeft verricht waaraan een loonwaarde kan worden toegekend.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Evenals met betrekking tot de jaren 2004 tot en met 2011, zoals blijkt uit de uitspraak van 24 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:630, heeft het Uwv met betrekking tot het jaar 2012 terecht geconcludeerd dat appellant werkzaamheden, waaraan een loonwaarde kan worden toegeschreven, heeft verricht in [onderneming] en dat de door [onderneming] gerealiseerde winst als inkomsten van appellant uit arbeid kan worden aangemerkt. Dat [onderneming] op naam van de echtgenote van appellant stond, doet daar niet aan af. Voor dit oordeel komt met name gewicht toe aan de verklaring die appellant op 1 november 2013 tegenover de inspecteur van het Uwv heeft afgelegd, bezien in samenhang met de omzet-, winst- en fiscale gegevens van [onderneming] . Appellant heeft verklaard dat hij gemiddeld maximaal tien uur per week werkte, alle voorkomende werkzaamheden in het garagebedrijf verrichtte en dat de winsten voor privédoeleinden werden gebruikt.
4.2.
Voor het standpunt van het Uwv dat appellant ook in het jaar 2013 werkzaamheden heeft verricht waaraan een loonwaarde kan worden toegekend, en dat de door [onderneming] in 2013 gerealiseerde winst ook als inkomsten van appellant uit die arbeid kan worden aangemerkt, bestaat evenwel onvoldoende feitelijke grondslag. Appellant heeft op
1 november 2013 aanvullend op zijn verklaring dat hij gemiddeld maximaal tien uur per week in het bedrijf werkte het volgende verklaard: “Dit over de periode van datum oprichting tot
1 januari 2013, toen is het bedrijf overgenomen door mijn zoon [naam zoon] ”. Ook overigens bevat het dossier geen aanknopingspunten voor het standpunt van het Uwv dat appellant in 2013 op loon waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Verder kan uit de winstcijfers van [onderneming] uit 2013 niet worden afgeleid dat de winst voortkomt uit garage-activiteiten en aan- en verkoop van auto’s. Dit klemt te meer, nu het Uwv ter zitting heeft meegedeeld dat het over het jaar 2014 heeft geconcludeerd dat de inkomsten van appellant en zijn echtgenote alleen nog maar bestonden uit pachtinkomsten.
4.3.
Het bestreden besluit is daarom voor wat betreft de beëindiging van de toeslag per
4 januari 2013 en de terugvordering over de periode van 1 januari 2013 tot en met
31 december 2013 in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen, voor zover dit betrekking heeft op de beëindiging van de toeslag per 4 januari 2013 en de terugvordering.
4.5.
Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven. De Raad kan het geschil niet finaal beslechten. Daarvoor ontbreken de benodigde gegevens. Het Uwv zal worden opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaren tegen de besluiten van 25 augustus 2015 met betrekking tot de beëindiging van de toeslag en de terugvordering. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en € 1002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus op € 2004,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 4 januari 2016, voor zover dat ziet
op de beëindiging van de toeslag per 4 januari 2013 en de terugvordering;
- draagt het Uwv op in zoverre een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaren tegen de
besluiten van 25 augustus 2015;
- bepaalt dat tegen het te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en H.C.P. Venema en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) G.D. Alting Siberg

KS