ECLI:NL:CRVB:2016:630

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2016
Publicatiedatum
24 februari 2016
Zaaknummer
14/6671 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening toeslag en terugvordering van WAO-uitkering na werkzaamheden in eigen onderneming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de rechtbank de bezwaren van appellant tegen besluiten van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving sinds 2001 een WAO-uitkering en een toeslag op grond van de Toeslagenwet. Na een onderzoek in 2012 naar zijn werkzaamheden in de onderneming van zijn echtgenote, heeft het Uwv besloten om de toeslag te herzien en een terugvordering in te stellen van in totaal € 65.771,82. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek van het Uwv gebrekkig was en dat hij eerder melding had gemaakt van zijn werkzaamheden. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft aangetoond dat appellant werkzaamheden heeft verricht die van invloed waren op zijn uitkering. De Raad heeft de terugvordering gerechtvaardigd geacht, omdat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van zijn inkomsten uit arbeid. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen dringende redenen gevonden om van de terugvordering af te zien.

Uitspraak

14/6671 WAO
Datum uitspraak: 24 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
28 november 2014, 14/2276 en 14/2630 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.C.A.M. Bouts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 13 januari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bouts en D. Kayak, die optrad als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als medewerker/chauffeur autohandel. Appellant heeft vanaf 13 februari 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Aan hem is vanaf 13 februari 2001 eveneens een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van ontvangen informatie in 2012 heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar werkzaamheden van appellant in onderneming [onderneming] . Ten tijde hier van belang stond deze onderneming als eenmanszaak op naam van de echtgenote van appellant. Op grond van de bevindingen van een inspecteur bij de Directie Handhaving-Uitvoering van het Uwv, die zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 5 november 2013, heeft het Uwv bij besluiten van 22 november 2013 met ingang van 1 januari 2004 toepassing gegeven aan artikel 44 van de WAO, de toegekende toeslag met terugwerkende kracht tot
1 januari 2004 herzien en de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en toeslag vanaf
1 januari 2004 tot en met 31 december 2011 teruggevorderd tot een bedrag van € 65.771,82. Bij besluit van 26 februari 2014 heeft het Uwv het terugvorderingsbedrag per maand met ingang van 31 maart 2014 vastgesteld op € 64,18 en bepaald dat het restant van € 64.719,09 uiterlijk op 31 maart 2015 moet zijn betaald.
1.3.
De bezwaren van appellant tegen de drie besluiten van 22 november 2013 en tegen het besluit van 26 februari 2014 zijn door het Uwv bij de beslissingen op bezwaar van
27 mei 2014 (bestreden besluit 1) en 30 juni 2014 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2. Zich beperkend tot de aangevoerde beroepsgronden heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellant werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht en de gerealiseerde winst als inkomsten uit arbeid heeft aangemerkt. Daarbij heeft de rechtbank geen reden gezien te twijfelen aan de door appellant ondertekende verklaring van 1 november 2013 tegenover een inspecteur van het Uwv dat hij gemiddeld maximaal 10 uur per week werkte en alle voorkomende werkzaamheden in het garagebedrijf verrichtte, en hij voorts heeft verklaard dat de winsten voor privédoeleinden werden gebruikt. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant de inlichtingenplicht, als bedoeld in artikel 80, eerste lid van de WAO en artikel 12 van de TW heeft geschonden en het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat de werkzaamheden en de daaruit ontvangen inkomsten van invloed konden zijn op de WAO-uitkering en de toeslag. De rechtbank heeft zich verenigd met het terugvorderingsbesluit en geen dringende reden aanwezig geacht die aanleiding had moeten zijn om van de terugvordering geheel of gedeeltelijk af te zien.
3. Appellant heeft in hoger beroep het onderzoek dat aan de besluiten ten grondslag ligt als krakkemikkig bestempeld. De echtgenote en de zoon van appellant zijn ten onrechte niet gehoord. Verder heeft hij gesteld dat hij al in 2007 melding heeft gemaakt van door hem verrichte activiteiten op therapeutische basis en dat het Uwv een eerder in gang gezet onderzoek heeft stopgezet. Daaraan mag volgens appellant niet worden voorbijgegaan. Appellant heeft verzocht de besluiten te vernietigen en in ieder geval de terugvordering te matigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting is vastgesteld dat het Uwv geen uitvoering heeft gegeven aan zijn invorderingsbesluit, voor zover dat ziet op terugbetaling van de uitkering ineens voor
31 maart 2015. Nu het Uwv op de zitting heeft aangekondigd dat ter zake nadere besluitvorming zal volgen, heeft appellant het hoger beroep beperkt tot bestreden besluit 1.
4.2.
Evenals de rechtbank en op grond van dezelfde overwegingen wordt geoordeeld dat het Uwv afdoende heeft gemotiveerd dat appellant van 1 januari 2004 tot 1 januari 2012 werkzaamheden, waaraan een loonwaarde kan worden toegeschreven, heeft verricht in [onderneming] . Dat appellant in genoemde periode in de garage heeft gewerkt blijkt afdoende uit het onderzoeksrapport van 5 november 2013, waarbij de Raad, evenals de rechtbank, met name gewicht hecht aan de verklaring van appellant van 1 november 2013, bezien in samenhang met de omzet-, winst- en fiscale gegevens van het bedrijf. Dat appellant, zoals hij later heeft gesteld en ter zitting heeft herhaald, slechts 8 tot 10 uur per maand zou hebben gewerkt, komt in het licht van zijn eerdere, door hem ondertekende verklaring, geen gewicht toe. Ook zijn beroep op zijn beperkte Nederlandse leesvaardigheid slaagt niet. Uit de verklaring van appellant van 1 november 2013 blijkt dat hij expliciet heeft vermeld de Nederlandse taal voldoende te beheersen om het gesprek te voeren en het interview te lezen. Verder blijkt uit het verslag dat dit aan appellant is verstrekt en hem een periode van drie dagen is gegeven om te reageren, iets aan te vullen of te wijzigen, wat appellant niet heeft gedaan. Het Uwv heeft op goede gronden toepassing gegeven aan artikel 44 van de WAO en de artikelen 11a en 12 van de TW, en uitbetaling van de uitkeringen van appellant terecht herzien in verband met de inkomsten uit arbeid van appellant. Dat het garagebedrijf op naam van de echtgenote van appellant stond, doet hier niet aan af. De werkzaamheden hebben, zo blijkt ook uit de verklaring van appellant van 1 november 2013, bijgedragen aan de bedrijfsresultaten die het gezin ten goede zijn gekomen (vergelijk ECLI:NL:CRVB:2010:BO6414).
4.3.
Appellant heeft in strijd met artikel 80 van de WAO geen opgave gedaan van zijn werkzaamheden en de daaruit genoten inkomsten. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij eerder melding heeft gemaakt van zijn werkzaamheden. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 15 maart 2007, waarin een contact met appellant is beschreven, kan zodanige melding op geen enkele wijze worden afgeleid. Ook voor een beweerdelijk eerder onderzoek naar appellants werkzaamheden is geen enkel aanknopingspunt, waarbij in het midden kan blijven welke betekenis aan zodanig gegeven moet worden toegekend. Het Uwv heeft het bestaan van een eerder ingezet onderzoek ter zitting ook uitdrukkelijk ontkend.
4.4.
Tegen de door het Uwv berekende bedragen bij de herziene uitkeringen op grond van de WAO en de TW heeft appellant geen bezwaar gemaakt, zodat deze bedragen ten grondslag mochten worden gelegd aan de besluiten tot terugvordering. Op grond van artikel 57 van de WAO en artikel 20 van de TW is het Uwv verplicht om onverschuldigd betaalde uitkering en toeslag terug te vorderen. Daarvan kan geheel of gedeeltelijk worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Uit vaste rechtspraak van de Raad - waaronder de uitspraak van 20 augustus 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BN4765) - vloeit voort dat slechts van een dringende reden kan worden gesproken als de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële consequenties heeft voor de betrokkene. Er is niet gebleken van zodanige dringende redenen.
5. Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen slaagt het hoger beroep van appellant niet en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J.W.L. van der Loo

NK