ECLI:NL:CRVB:2018:3663

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2018
Publicatiedatum
21 november 2018
Zaaknummer
15/3889 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wajong 2010

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een Wajong-uitkering aan appellant, geboren in 1986. Appellant had op 23 december 2011 een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Het Uwv had zijn aanvraag aanvankelijk afgewezen, maar na bezwaar werd hem met terugwerkende kracht een uitkering toegekend. De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, maar appellant ging in hoger beroep. De Raad heeft de zaak in meerdere zittingen behandeld, waarbij deskundigen zijn ingeschakeld om de medische situatie van appellant te beoordelen. De deskundige Cruysberg concludeerde dat er bij appellant sprake was van therapieresistent dubbelzien, maar dat er nog mogelijkheden tot herstel waren. De Raad oordeelde dat op de datum in geding, 20 april 2012, geen sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, omdat er een meer dan geringe kans op herstel bestond. Het bestreden besluit van het Uwv werd als deugdelijk beoordeeld, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De Raad heeft het Uwv wel veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

15.3889, 18/3743 WWAJ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
21 april 2015, 13/660 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 14 november 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A.H. Theunissen hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2016 in een enkelvoudige kamer. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Theunissen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) te laten aanpassen conform de bevindingen van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige, oogarts J.R.M. Cruysberg.
Nadat het Uwv heeft geweigerd de FML aan te passen, heeft de Raad F.M. Brouwer, verzekeringsarts, benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Deze arts heeft op 15 januari 2018 gerapporteerd.
Het Uwv heeft met rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op het rapport van deskundige Brouwer gereageerd. Ook appellant heeft gereageerd op het rapport van deze deskundige.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 9 mei 2018. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.
Het onderzoek ter zitting is wederom geschorst. Het Uwv heeft op 30 mei 2018 een nieuw besluit ingezonden, waar appellant op heeft gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1986, heeft op 23 december 2011 een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten
(Wajong 2010). Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv de aanvraag van appellant bij besluit van 14 juni 2012 afgewezen, omdat appellant in staat werd geacht om meer dan 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen.
1.2.
Bij besluit van 11 februari 2013 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 juni 2012 gegrond verklaard. Het Uwv heeft, na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, vastgesteld dat voor appellant met ingang van 20 april 2012 recht is ontstaan op arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wajong 2010, omdat appellant niet in staat is 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. Daarbij is de theoretische verdiencapaciteit van appellant vastgesteld op 52,6% van het wettelijk minimumloon.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. Wat appellant ten aanzien van de been- en voetafwijkingen heeft aangevoerd kan volgens de rechtbank niet afdoen aan het oordeel van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2.2.
De rechtbank heeft in wat door appellant is aangevoerd met betrekking tot de oogafwijking grond gezien voor het benoemen van een medisch deskundige.
Deskundige Cruysberg heeft in opdracht van de rechtbank appellant onderzocht en op
8 augustus 2014 en 14 november 2014 gerapporteerd. De deskundige heeft te kennen gegeven dat hij gedeeltelijk kan instemmen met de door het Uwv opgestelde FML, die betrekking heeft op 20 april 2012. De deskundige is van oordeel dat in de FML met betrekking tot de visuele functies alleen het verlies van het normale binoculaire zien is meegewogen, maar niet de hinder van het permanente dubbelzien. Er is sprake van therapieresistent dubbelzien, waardoor bij vrijwel alle activiteiten beperkingen bestaan. De mogelijkheid tot het verkrijgen van monoculair enkelzien (zonder de storende dubbelbeelden) is onvoldoende onderzocht.
2.3.
De rechtbank heeft, onder verwijzing naar vaste rechtspraak dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt, geoordeeld dat er, gelet op de rapporten van de deskundige, geen aanleiding is tot twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellant per 20 april 2012. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant met gebruikmaking van occlusiehulpmiddelen belastbaar moet worden geacht, zoals beschreven in de FML. Dat appellant deze hulpmiddelen al heeft geprobeerd met als gevolg van een toename van klachten, zoals hij heeft gesteld, heeft hij niet met bewijsmiddelen onderbouwd.
2.4.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellant op de in geding zijnde datum.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht, herhaald dat hij door zijn handicap (variërende dubbelbeelden in elke kijkrichting) niet in staat is arbeid te verrichten van welke aard dan ook. Appellant acht zichzelf dan ook op de datum in geding volledig en duurzaam arbeidsongeschikt. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft hij informatie overgelegd van 12 juli 2016 van oogarts H.J. Simonsz en van 26 september 2016 van orthoptist J.R. Polling.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In een reactie op de informatie van 12 juli 2016 van oogarts Simonsz heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 2 september 2016 het standpunt ingenomen dat op de datum in geding geen sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid omdat er behandelingsmogelijkheden waren.
3.3.
Ter zitting van de Raad van 5 oktober 2016 is geconstateerd dat er, ondanks de bevindingen van deskundige Cruysberg in zijn rapport van 8 augustus 2014, geen aanpassingen zijn gedaan in de FML van 23 oktober 2012. Hieruit volgt dat die FML niet overeenstemt met de bevindingen van de deskundige Cruysberg. Ter zitting heeft het Uwv toegezegd om, zo nodig na contact met oogarts Simonsz, alsnog zorg te dragen voor aanpassing van de FML, met name met betrekking tot de hinder van het permanent dubbelzien, waardoor bij vrijwel alle activiteiten beperkingen bestaan.
3.4.
Na informatie te hebben ingewonnen bij oogarts Simonsz heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 8 december 2016 het standpunt ingenomen dat de twijfel met betrekking tot de ernst van de klachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen op de datum in geding blijft bestaan, zodat aanpassing van de FML van 23 oktober 2012 niet aan de orde is.
3.5.
De Raad heeft vervolgens aanleiding gezien om een deskundige te benoemen, ter beantwoording van de vraag of de beperkingen in de FML van 23 oktober 2012 op juiste wijze zijn vastgesteld. In zijn rapport van 15 januari 2018 heeft de deskundige Brouwer te kennen gegeven zich op enkele punten niet te kunnen verenigen met de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de aanpassingen van deskundige Brouwer neergelegd in een FML van 22 januari 2018. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de FML van 22 januari 2018 functies geselecteerd voor appellant en vastgesteld dat appellant op 20 april 2012 minder dan 25% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft zich vervolgens bij brief van 30 januari 2018 dan ook op het standpunt gesteld dat appellant met ingang van 20 april 2012 niet in aanmerking had moeten worden gebracht voor een
Wajong-uitkering, maar heeft er voor gekozen het bestreden besluit 1 niet te herroepen.
3.6.
Ter zitting van de Raad van 9 mei 2018 is na bespreking van de feiten en omstandigheden van deze zaak afgesproken dat het Uwv de FML zal aanpassen in die zin dat geen functies geselecteerd kunnen worden voor appellant en dat het Uwv appellant per 20 april 2012 volledig arbeidsongeschikt zal achten met behandelmogelijkheden.
3.7.
Het Uwv heeft overeenkomstig het ter zitting van 9 mei 2018 besprokene ter vervanging van bestreden besluit 1 bij besluit van 30 mei 2018 (bestreden besluit 2) bepaald dat voor appellant met ingang van 20 april 2012 recht is ontstaan op arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wajong 2010 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze arbeidsongeschiktheid wordt niet duurzaam geacht, omdat er nog therapiemogelijkheden voor appellant zijn. Appellant heeft het standpunt van het Uwv ten aanzien van de duurzaamheid en de therapiemogelijkheden bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep mede betrekking op een besluit tot vervanging van een bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Aangezien appellant zich niet kan vinden in het feit het Uwv zijn arbeidsongeschiktheid niet duurzaam acht heeft hij belang bij een oordeel over bestreden besluit 2. Dit besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
De nadere besluitvorming van het Uwv leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, het beroep gegrond moet worden verklaard en bestreden besluit 1 moet worden vernietigd.
4.3.
Op grond van artikel 2:4, eerste lid, van de Wajong 2010 is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid niet meer te verdienen dan 20% van het maatmaninkomen. Op grond van het tweede lid wordt in het eerste lid onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie en het blijvend ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. Op grond van het derde lid wordt onder een medisch stabiele of verslechterende situatie mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.4.
Niet meer is in geschil dat appellant volledig arbeidsongeschikt is. De vraag die partijen verdeeld houdt is of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant per 20 april 2012 duurzaam is in de zin van artikel 2:4, tweede lid, van de Wajong 2010.
4.5.
Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat zijn arbeidsongeschiktheid duurzaam is, erop gewezen dat deskundige Cruysberg in zijn rapport van 8 augustus 2014 te kennen heeft gegeven dat interventies (operaties of prisma’s) die gericht zijn op het herstel van binoculair enkel zien (dus het zien zonder dubbelbeelden) niet zullen slagen, en dat aangaande de oogstand en oogbewegingen er bij appellant daarom geen indicatie is voor nieuwe scheelzien operaties. Verder heeft appellant verwezen naar de verklaring van 12 juli 2016 van oogarts Simonsz. Daarin heeft Simonsz gesteld dat sprake is van persisterende diplopie (hardnekkige dubbelbeelden) die niet operatief of met prisma’s is te corrigeren, en dat volledige occlusie (occlusiemiddelen) met behulp van lens of verband geen uitkomst is, gezien het verlies van perifere binoculaire interactie en verlies van gezichtsveld.
4.6.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen, indien deze deskundige een zorgvuldig onderzoek heeft verricht en de door hem gebezigde motivering de bestuursrechter overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor ten aanzien van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige Cruysberg. De in 4.4 gestelde vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant per 20 april 2012 duurzaam is wordt dan ook, onder verwijzing naar de rapporten van 8 augustus 2014 en 14 november 2014 van deskundige Cruysberg, ontkennend beantwoord. In het rapport van 8 augustus 2014 concludeert Cruysberg dat bij appellant weliswaar sprake is van therapieresistent dubbelzien, waardoor het niet mogelijk is om normaal binoculair enkelzien te verkrijgen, maar dat de mogelijkheid tot het verkrijgen van monoculair enkelzien (zonder de storende dubbelbeelden) naar zijn mening nog onvoldoende is onderzocht. Voor dit monoculair enkelzien moet volgens Cruysberg gebruik worden gemaakt van occlusiehulpmiddelen ter vervaging van het dubbelbeeld. Volgens Cruysberg is het wenselijk om onder begeleiding van een academische oogheelkundige kliniek met een orthoptische afdeling uit te zoeken welke minst-ingrijpende occlusiemethode het meest tegemoet komt aan de individuele behoeften van appellant. Hieruit volgt dat op 8 augustus 2014 een meer dan geringe kans op herstel bestond van de functionele mogelijkheden van appellant. Daarmee is tevens gegeven dat deze meer dan geringe kans op herstel ook bestond ten tijde van het moment waarop het recht op Wajong-uitkering is ontstaan, 20 april 2012. Van duurzaamheid in de zin van artikel 2:4 van de Wajong 2010 is dan ook, zoals al is geconstateerd ter zitting van de Raad op 9 mei 2018, op de datum in geding van 20 april 2012 geen sprake. Geconcludeerd wordt dat het bestreden besluit 2 een deugdelijke medische grondslag heeft.
4.7.
Wat in 4.4 tot en met 4.6 is overwogen leidt tot de conclusie dat het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond is.
4.8.
In bestreden besluit 2 heeft het Uwv te kennen gegeven dat, nu bij bestreden besluit 1 reeds een Wajong-uitkering is toegekend, bestreden besluit 2 geen direct financiële gevolgen heeft. Appellant heeft dat niet betwist. Daaruit volgt dat het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente moet worden afgewezen.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.252,50 in beroep en op € 1.503,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 11 februari 2013 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 30 mei 2018 ongegrond;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding aan appellant van wettelijke rente af;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 2.755,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M.D.F. de Moor

AI