ECLI:NL:CRVB:2018:3656

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2018
Publicatiedatum
20 november 2018
Zaaknummer
17-2598 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijstandsaanvraag op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) wegens niet aannemelijk gemaakte woonplaats

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant had bij het college van burgemeester en wethouders van Utrecht bijzondere bijstand aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en later op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De aanvraag werd afgewezen omdat de appellant zijn woon- en leefsituatie niet duidelijk had gemaakt. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant op 12 maart 2015 een aanvraag voor bijstand indiende, maar dat hij niet kon aantonen dat hij in de gemeente Utrecht woonachtig was. Het college had onderzoek gedaan naar de woonplaats van de appellant en kwam tot de conclusie dat hij niet in Utrecht woonde, wat werd bevestigd door gegevens uit de Basisregistratie personen (Brp) en het handelsregister. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, waarop de appellant in hoger beroep ging. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn woonplaats in Utrecht en dat het college zorgvuldig had gehandeld in zijn onderzoek. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af.

Uitspraak

17.2598 BBZ

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 22 februari 2017, 16/3082 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 2 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.G.J. Smit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een schriftelijke uiteenzetting overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H. Romeijn, advocaat. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 12 december 2014 heeft appellant bij het college bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd. Het college heeft die aanvraag bij besluit van
18 december 2014 afgewezen op de grond dat appellant zijn woon- en leefsituatie niet duidelijk had gemaakt, zodat het recht op bijstand niet was vast te stellen. Dat besluit is na bezwaar, beroep en hoger beroep in rechte komen vast te staan met de uitspraak van de Raad van 21 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2340.
1.2.
Op 12 maart 2015 heeft appellant bij het college een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) ter voorziening in de kosten van levensonderhoud. Daarbij heeft hij voor zijn woonadres verwezen naar zijn dossier. Naar aanleiding van die aanvraag heeft een medewerker van de gemeente Utrecht onderzoek gedaan en daarbij onder meer Suwinet, de Basisregistratie personen (Brp) en het handelsregister van de Kamer van Koophandel geraadpleegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 19 maart 2015. Uit het onderzoek is – voor zover hier van belang – naar voren gekomen dat appellant volgens de gegevens van de Brp met ingang van 5 september 2014 is vertrokken uit de gemeente Utrecht, dat zijn gegevens worden bijgehouden in het Register Niet-Ingezetenen en dat het bedrijf dat appellant volgens hem exploiteert, gevestigd aan de [adres] , per 21 augustus 2013 is opgeheven.
1.3.
Bij besluit van 19 maart 2015 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen.
Het college heeft dit besluit, na bezwaar van appellant daartegen, gehandhaafd bij besluit van 12 mei 2015 (bestreden besluit). Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant niet woonachtig is in de gemeente Utrecht en dat appellant geen zelfstandige is in de zin van het Bbz 2004 omdat geen sprake is van een eigen bedrijf of beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat het college geen deugdelijk onderzoek heeft gedaan naar zijn woonplaats en dat hij, hoewel hij geen woning in Utrecht had, daar wel woonde. Verder heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het op de weg van appellant ligt om aannemelijk te maken dat hij in de periode in geding woonachtig was in de
gemeente Utrecht. Verder heeft appellant een beroep gedaan op artikel 4 van het Bilateraal Modelverdrag voor Belastingen naar Inkomen en Vermogen (OESO Modelverdrag).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 12 maart 2015 (de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen) tot en met 19 maart 2015 (de datum van het afwijzingsbesluit).
4.2.
Op grond van artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens
het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 1:10, eerste lid, en 1:11 van het Burgerlijk Wetboek. De vraag waar iemand zijn woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Waar iemand woont is daar waar hij het middelpunt van zijn maatschappelijk leven heeft. Een belangrijke aanwijzing daarvoor is de feitelijke verblijfplaats.
4.3.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen, onder meer over zijn woon- en verblijfplaats (zie de uitspraak van 28 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1349). Naar vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:15) kan van een aanvrager, ook wanneer die dak- of thuisloos is, worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
4.4.
De beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld, dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode zijn woonplaats in Utrecht had slaagt niet. Appellant heeft over zijn feitelijke verblijfplaats weliswaar gesteld, dat hij in de te beoordelen periode hoofdzakelijk verbleef in het voormalige bedrijfspand aan de [adres] , maar die stelling niet aannemelijk gemaakt. Hij heeft zijn stelling dat hij daar af en toe op een matje lag, noch zijn stelling dat hij daar regelmatig op een matje sliep, met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Het college heeft bij de beoordeling van die stellingen betekenis kunnen hechten aan een eerder, in het kader van de onder 1.1 bedoelde procedure, door appellant afgelegde verklaring. Daarin heeft appellant meegedeeld, dat zijn spullen weliswaar in het voormalige bedrijfspand waren opgeslagen, maar dat hij daar niet kon wonen.
4.5.
De beroepsgrond dat het college onzorgvuldig is geweest in het onderzoek naar de woon- en verblijfplaats van appellant slaagt evenmin. Zoals volgt uit wat onder 4.2 is overwogen is het in een aanvraagsituatie primair aan de aanvrager om controleerbare, juiste en volledige informatie te verstrekken over zijn feitelijke woon- en verblijfplaats, aangezien die gegevens van essentieel belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Voor zover appellant controleerbare gegevens daarover heeft verstrekt, geven de onderzoeksbevindingen zoals weergegeven in de rapportage van 19 maart 2015 geen aanleiding voor het oordeel dat het college die gegevens niet zorgvuldig heeft onderzocht.
4.6.
De beroepsgrond dat appellant op basis van artikel 4 van het OESO Modelverdrag zijn woonplaats, dan wel zijn werkelijk verblijf, had in de gemeente Utrecht heeft appellant desgevraagd niet nader toegelicht of onderbouwd, zodat ook deze grond faalt.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de hier te beoordelen periode zijn woonplaats in de gemeente Utrecht had. Alleen al gelet daarop heeft het college de aanvraag van appellant terecht afgewezen. De vraag of appellant in die periode als zelfstandige in de zin van de Bbz 2004 moest worden aangemerkt kan hier dan ook onbesproken blijven.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) S.A. de Graaff

LO