ECLI:NL:CRVB:2018:3635

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2018
Publicatiedatum
19 november 2018
Zaaknummer
17/4169 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van het Uwv om ziekengeld te verstrekken na herzieningsverzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 november 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om geen ziekengeld te verstrekken. Appellant, die zich op 25 maart 2007 ziek meldde, had eerder geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat hij per 22 maart 2009 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Na een periode van werkloosheid meldde appellant zich op 5 februari 2012 opnieuw ziek, maar het Uwv weigerde hem ziekengeld per 3 april 2012. Appellant heeft geprobeerd dit besluit te herzien, maar het Uwv heeft dit verzoek afgewezen, stellende dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden.

De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er wel degelijk nieuwe medische informatie was die de eerdere besluiten zou ondermijnen. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de door appellant ingebrachte informatie niet als nieuw feit kon worden aangemerkt, omdat deze informatie reeds eerder was beoordeeld. De Raad heeft bevestigd dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen aanleiding was om terug te komen op het besluit van 3 april 2012.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

17.4169 ZW

Datum uitspraak: 14 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
24 april 2017, 16/7424 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. Albers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Albers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als schoonmaker toen hij zich op 25 maart 2007 ziek meldde. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 22 maart 2009 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellant per 22 maart 2009 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn werk als schoonmaker, maar tot het vervullen van drie andere functies. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is ongegrond verklaard. Aan de beslissing op bezwaar ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 augustus 2009 ten grondslag. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Het Uwv heeft appellant per 23 maart 2009 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Vanuit deze situatie heeft appellant zich per
5 februari 2012 ziek gemeld met psychische klachten. Op 26 maart 2012 heeft hij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 3 april 2012 geschikt geacht voor de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies van inpakker (SBC-code 111190), productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en magazijn/ expeditiemedewerker (SBC-code 111220). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
3 april 2012 vastgesteld dat appellant per 3 april 2012 geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen deze beslissing heeft het Uwv bij besluit van 14 september 2012, wegens overschrijding van de bezwaartermijn, niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
1.3.
Bij brief van 10 december 2015 heeft appellant het Uwv verzocht om het besluit van
3 april 2012 te herzien.
2. Bij besluit van 14 juni 2016 heeft het Uwv geweigerd vanaf 3 april 2012 aan appellant ziekengeld te verstrekken. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 19 oktober 2016 (bestreden besluit), onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 oktober 2015, ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen nieuwe medische feiten zijn die tot een andere beslissing dan die van 3 april 2012 zouden moeten leiden. Voor een eventuele toename van klachten na 2 mei 2012 (4 weken na 3 april 2012) is appellant niet meer verzekerd op grond van de Ziektewet (ZW) of Wet WIA.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de brief van
14 mei 2012 van psychiater D. Balraadsjing, die appellant aan zijn verzoek om terug te komen ten grondslag heeft gelegd, niet kan worden aangemerkt als een nieuw feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat de brief van 14 mei 2012 geen medische motivering bevat voor de stelling dat de psychische klachten van appellant op 3 april 2012 ernstiger waren dan door de verzekeringsarts van het Uwv destijds is aangenomen. De overig door appellant ingediende medische stukken kunnen evenmin als relevante nieuwe informatie worden aangemerkt nu deze stukken informatie bevatten over de medische gezondheidstoestand van appellant in 2014 en 2015. De rechtbank heeft geconcludeerd dat voor het Uwv geen aanleiding bestond om terug te komen van het besluit van 3 april 2012.
4.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting heeft appellante in hoger beroep beoogd gelijke gronden aan te voeren als in beroep. Appellant stelt zich op het standpunt dat de brief van
14 mei 2012 van behandelend psychiater Balraadsjing relevante nieuwe medische informatie bevat, waaruit de onjuistheid van het destijds genomen besluit van 3 april 2012 blijkt.
4.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Voor een geval als dit, waarin het bestuursorgaan – overeenkomstige – toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, vloeit uit deze uitspraak voort dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid toetst of het bestuursorgaan zich terecht en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als de bestuursrechter tot het oordeel is gekomen dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtszoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
5.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellant bij zijn aanvraag van
10 december 2015 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld, die – waren zij destijds bekend geweest – tot een ander besluit hadden dienen te leiden. De motivering door de rechtbank op dit punt wordt geheel onderschreven. In aanvulling op deze motivering wordt overwogen dat de brief van 14 mei 2012 van psychiater Balraadsjing, alsook de in bezwaar nog ingebrachte brief van deze psychiater van 6 maart 2012, door appellant reeds werden ingebracht in het kader van zijn bezwaar tegen het besluit van
3 april 2012. Uit die brieven blijkt niet van een ander psychiatrisch beeld bij appellant dan waarvan de verzekeringsartsen bij hun eerdere beoordelingen in het kader van de Wet WIA in 2009 en de ZW in 2012 reeds zijn uitgegaan. De door de psychiater gestelde diagnose was bij deze beoordelingen bekend en met de daaruit voortvloeiende beperkingen is door de verzekeringsartsen destijds rekening gehouden. De stelling van de psychiater in zijn brief van 14 mei 2012 dat appellant op dat moment vanwege zijn psychische klachten niet in staat is actief deel te nemen aan een extern re-integratietraject of sollicitatieplicht, is verder niet onderbouwd en geeft geen aanleiding de medische beoordelingen van destijds voor onjuist te houden.
5.3.
In wat appellant heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
5.4.
Tot slot wordt geoordeeld dat er in deze zaak geen aanleiding is toepassing te geven aan de rechtspraak met betrekking tot duuraanspraken, zoals deze onder meer is weergegeven in de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1) en herhaald in de uitspraak van de Raad van 16 december 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4388). Het verzoek om terug te komen van het besluit van 3 april 2012 is gedaan op 10 december 2015. Op dat moment was het tijdvak waarover ziekengeld kon worden verstrekt, als bedoeld in artikel 29, vijfde lid, van de ZW, reeds verstreken. Een beoordeling over eventuele aanspraken op ziekengeld voor de toekomst kan in deze procedure dan ook niet aan de orde komen.
5.5.
Gelet op 5.2 tot en met 5.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2018.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) W.M. Swinkels

TM