ECLI:NL:CRVB:2018:3613

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2018
Publicatiedatum
15 november 2018
Zaaknummer
17/1234 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verboden onderscheid naar leeftijd bij beëindiging bovenwettelijke uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de beëindiging van een bovenwettelijke uitkering voor een burgerambtenaar bij het Ministerie van Defensie, die op 65-jarige leeftijd zou eindigen. De Raad oordeelt dat deze beëindiging, zonder vervangende voorzieningen, een verboden onderscheid naar leeftijd oplevert volgens de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (Wgbla). De staatssecretaris van Defensie heeft een nieuw besluit genomen na de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar de Raad concludeert dat de motivering van de rechtbank niet wezenlijk afwijkt van eerdere uitspraken van de Raad zelf. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 7 juni 2017 ongegrond, maar ziet aanleiding om de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten van de betrokkene. De Raad heeft het gebrek in de motivering van het nadere besluit gepasseerd, omdat de staatssecretaris met een inkomensoverzicht duidelijkheid heeft verschaft. De uitspraak benadrukt het belang van gelijke behandeling en de noodzaak van adequate voorzieningen voor oudere werknemers.

Uitspraak

17.1234 AW, 17/4335 AW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 december 2016, 15/6489 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 15 november 2018
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.
Namens de staatssecretaris heeft mr. R. van Arkel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de staatssecretaris op 7 juni 2017 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen. Daarop heeft betrokkene haar reactie kenbaar gemaakt.
Bij brief van 8 augustus 2018 heeft de staatssecretaris de Raad een individueel inkomensoverzicht toegezonden. Namens betrokkene heeft [naam] bij brief van
22 augustus 2018 gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Betrokkene was als burgerambtenaar werkzaam bij het Ministerie van Defensie. Aan haar is met ingang van 1 mei 2015 overtolligheidsontslag verleend met toepassing van artikel 116, eerste lid, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie en het Sociaal Beleidskader Defensie 2012-2016. Bij besluit van 29 mei 2015 (toekenningsbesluit) heeft de staatssecretaris aan betrokkene op grond van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Defensie een bovenwettelijke uitkering toegekend en daarbij bepaald dat die eindigt op de eerste dag van de maand volgend op die waarin zij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Bij besluit 10 september 2015 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het toekenningsbesluit gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd wegens verboden onderscheid naar leeftijd en de staatssecretaris opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.
3. Bij het nadere besluit heeft de staatssecretaris, mede naar aanleiding van de uitspraken van
18 juli 2016 (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2016:2615) en 26 april 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1473), met handhaving van de beëindigingsdatum van de bovenwettelijke uitkering, aan betrokkene, voor de periode vanaf de beëindiging van de bovenwettelijke uitkering tot zij de AOW-leeftijd heeft bereikt, in aanvulling op de tegemoetkoming waarop betrokkene recht heeft op grond van de ‘Voorlopige voorziening tegemoetkoming inkomensderving als gevolg van ophoging AOW-leeftijd’,
Stcrt 28 september 2015, nr. 31772, een maandelijkse bruto uitkering toegekend die een netto uitkering oplevert die gelijk is aan de netto AOW-uitkering, inclusief vakantiegeld (tegemoetkoming AOW-hiaat). Ook is een compensatie toegekend voor het mogelijk vervroegd laten ingaan van het ouderdomspensioen op de leeftijd van 65 jaar. Indien de periode vanaf het bereiken van de leeftijd van 65 jaar tot aan het bereiken van de
AOW-leeftijd het totaalbedrag van de tegemoetkoming AOW-hiaat en de compensatie, vermeerderd met het (vervroegd ingegane) ouderdomspensioen, netto minder bedraagt dan 90% van de gerechtvaardigde aanspraak van betrokkene, dan wordt dit bedrag bruto zodanig aangevuld dat deze in ieder geval gelijk is aan 90% van de gerechtvaardigde aanspraak van betrokkene (aanvullende maatregel).
4. Nu met het nadere besluit niet geheel aan de bezwaren van betrokkene is tegemoetgekomen, zal de Raad, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, dit besluit mede in zijn beoordeling betrekken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aangevallen uitspraak
5.1.
De staatssecretaris betwist niet langer dat de beëindiging van de bovenwettelijke uitkering bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd zonder enige vervangende voorziening voor betrokkene een verboden onderscheid naar leeftijd oplevert als bedoeld in de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (Wgbla). De staatssecretaris heeft aangevoerd dat de motivering van de rechtbank op onderdelen onjuist is en niet in overeenstemming is met de uitspraken van de Raad van 18 juli 2016 (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2016:2615). Deze beroepsgrond slaagt niet. De motivering van de rechtbank wijkt niet wezenlijk af van de motivering van de Raad in de uitspraken van 18 juli 2016 in vergelijkbare zaken. Ook de rechtbank is in de kern van oordeel dat de beëindiging van de bovenwettelijke uitkering bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd, zonder nadere door de staatssecretaris te treffen voorzieningen, een verboden onderscheid naar leeftijd oplevert als bedoeld in de Wgbla.
5.2.
Uit 5.1 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Het nadere besluit
5.3.
Betrokkene heeft betoogd dat zij met het geheel van compenserende maatregelen, met inbegrip van de aanvullende maatregel tot 90%, onvoldoende inkomen heeft. Voor zover betrokkene zich hiermee beroept op verboden onderscheid naar leeftijd, komt de Raad op grond van het overgelegde inkomensoverzicht tot het oordeel dat in het geval van betrokkene geen sprake is van een excessieve inbreuk op haar gerechtvaardigde aanspraak. Voor de motivering van dit oordeel verwijst de Raad kortheidshalve naar de uitspraak van
26 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1473. Dit betekent dat het beroep tegen het besluit van
7 juni 2017 ongegrond moet worden verklaard. Weliswaar is dat besluit in zoverre niet draagkrachtig gemotiveerd dat daaruit onvoldoende concreet blijkt wat de financiële gevolgen van de regeling voor betrokkene, uitgaande van ongewijzigde omstandigheden, bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd zijn, maar de Raad ziet aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, nu de staatssecretaris met het individuele inkomensoverzicht alsnog duidelijkheid heeft verschaft.
6. Aanleiding bestaat de staatssecretaris te veroordelen in de kosten van betrokkene voor verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 250,50 (0,5 punt voor de reactie van 22 augustus 2018, € 501,- per punt).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 7 juni 2017 ongegrond;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van
€ 250,50;
- bepaalt dat van de staatssecretaris een griffierecht van € 501,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2018.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) P.W.J. Hospel
md