ECLI:NL:CRVB:2018:3611

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2018
Publicatiedatum
15 november 2018
Zaaknummer
18/1073 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een voorwaardelijke bevordering en terugplaatsing van een ambtenaar in het onderwijs

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een tussenuitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, werkzaam bij de Stichting Minkema College, was teruggeplaatst in een lagere functie omdat hij niet voldeed aan de vereisten voor zijn functie. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant op de hoogte was van de eisen die aan zijn functie werden gesteld en dat hij de kans had om aan deze eisen te voldoen. De Raad bevestigde dat de toetsing van de beoordeling van de appellant beperkt is tot de vraag of deze op voldoende gronden berust. De Raad oordeelde dat de Stichting de beoordeling voldoende had gemotiveerd en dat de appellant niet kon aantonen dat hij niet aan de functievereisten voldeed. De Raad concludeerde dat de terugplaatsing van de appellant in de functie van [functie B] rechtmatig was en dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

18.1073 AW

Datum uitspraak: 15 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 juni 2017, 16/5214-T (aangevallen tussenuitspraak) en de uitspraak van de rechtbank
Midden-Nederland van 15 januari 2018, 16/5214 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
Stichting Minkema College voor openbaar voortgezet onderwijs in Woerden en omstreken (Stichting)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Choufoer-van der Wel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Stichting heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Choufoer-van der Wel. De Stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Lindeboom, advocaat, en E.S. Raaff.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is sinds 1 oktober 2010 werkzaam bij de Stichting. Met ingang van 1 augustus 2014 is hij in het kader van het zogenoemde entreerecht aangesteld in de functie van [functie A] .
1.2.
Bij besluit van 13 juli 2016 heeft de Stichting met toepassing van artikel 5.2, tweede lid, van de Collectieve arbeidsovereenkomst voor het voortgezet onderwijs 2016-2017 (CAO VO
2016-2017) appellant met ingang van 1 augustus 2016 teruggeplaatst in de functie van [functie C] op de grond dat hij (nog) niet voldoet aan de vereisten voor de functie van [functie A] .
1.3.
Bij besluit van 6 oktober 2016 (bestreden besluit 1) heeft de Stichting de terugplaatsing gehandhaafd met dien verstande dat appellant in de functie van [functie B] wordt teruggeplaatst.
2.1.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank de Stichting in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de uitspraak de door de rechtbank geconstateerde gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in de tussenuitspraak.
2.2.
Bij besluit van 6 september 2017 (bestreden besluit 2) heeft de Stichting het bestreden besluit 1 ingetrokken, het bezwaar tegen het besluit van 13 juli 2016 ongegrond verklaard en appellant per 1 december 2016 geplaatst in de functie van [functie B] .
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant ten aanzien van de tussenuitspraak, samengevat, het volgende aangevoerd. Hij is niet tijdig gewezen op het vermeend niet voldoen aan de eisen die aan een [functie A] worden gesteld, zodat hem de kans is ontnomen tussentijds verbeteringen aan te brengen. Verder is ten onrechte geen rekening gehouden met de inzet voor het werk dat hij als lid van de Medezeggenschapsraad (MR) doet en de tijdsbesteding hiervoor. Ook blijkt niet, en dat is hem vooraf ook niet kenbaar gemaakt, dat alle gestelde criteria als voldoende beoordeeld moeten worden om in een [A] -functie te worden benoemd. Ten aanzien van de aangevallen uitspraak heeft appellant, samengevat, aangevoerd dat de rechtbank met het oog op de ex nunc-toetsing in bezwaar ten onrechte zijn functioneren in de periode van 1 augustus 2016 tot 6 september 2017 buiten beschouwing heeft gelaten. Verder kan appellant zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat de Stichting met het bestreden besluit 2 voldoende heeft gemotiveerd dat hij niet voldoet aan de eisen die aan de functie van [functie A] worden gesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 5.2, tweede lid, van de CAO VO 2016-2017 luidt als volgt:
“De leraar die voor 1 augustus 2015 benoemd is op basis van het entreerecht en uiterlijk op 1 augustus 2016 niet voldoet aan de functievereisten van de functiebeschrijving die de werkgever op grond van artikel 12.4 cao vo heeft vastgesteld, kan teruggeplaatst worden in de oude functie. De inschaling geschiedt op het laatstelijk genoten salaris of het naasthogere bedrag, niet hoger dan het maximum behorende bij het carrièrepatroon van de oude functie.”
4.2.
De Raad overweegt allereerst dat een in het kader van het entreerecht tot stand gekomen aanstelling als die van appellant als een voorwaardelijke bevordering moet worden aangemerkt. Indien op 1 augustus 2016 niet aan de in de functiebeschrijving genoemde vereisten is voldaan, kan terugplaatsing plaatsvinden. De toetsing van de aan een besluit tot terugplaatsing ten grondslag liggende beoordeling dat de betrokken ambtenaar niet aan de functievereisten voldoet, is beperkt tot de vraag of deze beoordeling op voldoende gronden berust. Het bevoegd gezag dient deze negatieve beoordeling met concrete feiten te onderbouwen. Daarbij is niet doorslaggevend of elk feit juist is vastgesteld of geduid, het gaat erom of het totale beeld van de beoordeling deze toetsing doorstaat.
De tussenuitspraak
4.3.
De stelling van appellant dat hij niet tijdig is gewezen op het vermeend niet voldoen aan de eisen die aan een [functie A] worden gesteld, waarmee hem de kans is ontnomen tussentijds verbeteringen aan te brengen, slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant wist dat hij in een traject zat en aan het eind van dat traject aan de functievereisten moest voldoen. Hierbij komt dat appellant, na een eerder functioneringsgesprek op 21 januari 2015 met aandachtspunten, op 8 juli 2015 is beoordeeld. Daarbij is vastgesteld dat hij op twee van de zeven, in de functiebeschrijving van [functie A] genoemde, competenties nog stappen moet zetten om op [A] -niveau te komen. Daarbij is hem te kennen gegeven dat hij het komende schooljaar, 2015-2016, duidelijke stappen moet zetten om zijn [A] -functie te behouden.
4.4.
De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat het functioneren van appellant in de MR bij de motivering van het oordeel over het voldoen aan de competenties voor de functie van [functie A] buiten beschouwing moet blijven. Dat het MR-werk invloed heeft op de tijd die hij voor andere taken heeft, biedt op zich geen grond om te oordelen dat het negatieve oordeel over het functioneren als [functie A] geen stand zou kunnen houden.
4.5.
Er is verder geen grond om te oordelen dat de Stichting er ten onrechte vanuit is gegaan dat voor het voldoen aan de functievereisten is vereist dat het functioneren op alle zeven competenties als voldoende is beoordeeld. Voor zover dit appellant niet duidelijk was, had hij hierover navraag kunnen doen.
De aangevallen uitspraak
4.6.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht zijn functioneren in de periode van 1 augustus 2016 tot 6 september 2017 buiten beschouwing gelaten. Het gaat in dit geval immers om het functioneren op het in artikel 5.2, tweede lid, van de CAO VO
2016-2017 gestelde peilmoment, te weten 1 augustus 2016.
4.7.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de Stichting met bestreden besluit 2 en het daaraan gehechte beoordelingsformulier het in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebrek heeft hersteld. In het beoordelingsformulier is nader gemotiveerd waarom appellant naar het oordeel van de Stichting niet voldoende functioneert op de competenties ‘samenwerken met collega’s binnen de school’, ‘samenwerken met de omgeving’ en ‘reflectie en ontwikkeling’. De Stichting heeft de beoordeling van deze competenties met voldoende concrete voorbeelden gestaafd. Als algemeen beeld komt uit de beoordeling naar voren dat de Stichting moeite heeft met de houding van appellant: hij stelt zich meestal als tegenpartij op, trekt zijn eigen lijn en stelt zich vaak op als advocaat van de duivel, hetgeen zelden als constructief wordt ervaren. Verder heeft hij volgens de Stichting niet laten zien waar zijn valkuilen zitten, welke opbouwende kritiek hij heeft ervaren en waar hij zich in wil ontwikkelen. De Stichting mist bij appellant een voldoende constructieve en pro-actieve opstelling. Appellant kan zich vrijwel op geen enkel punt in dit beeld en de beoordeling vinden. Dit leidt de Raad echter niet tot de conclusie dat de beoordeling niet op voldoende gronden berust of dat het totale beeld van de beoordeling de toetsing niet doorstaat. De door appellant overgelegde positieve verklaringen van enkele van zijn collega’s leiden niet tot een ander oordeel.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat de Stichting bevoegd was om appellant terug te plaatsen in de functie van [functie B] . Uit wat appellant heeft aangevoerd volgt niet dat de Stichting niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.9.
De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak, beide voor zover aangevochten, dienen te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2018.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) F. Demiroğlu

IJ