ECLI:NL:CRVB:2018:359

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2018
Publicatiedatum
5 februari 2018
Zaaknummer
16/3630 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de verrekening van minuren door het Uwv in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv, waarbij het Uwv minuren in mindering heeft gebracht op de over te nemen loonbetalingsverplichtingen van de werkgever. Appellant was als zelfstandig-werkend kok in dienst bij een horecabedrijf dat failliet ging. Na het faillissement heeft appellant het Uwv verzocht om de betalingsverplichtingen van de werkgever over te nemen. Het Uwv heeft dit verzoek toegewezen, maar heeft daarbij minuren in mindering gebracht op de betalingsverplichting. Appellant is het hier niet mee eens en stelt dat de verrekening van minuren niet correct is toegepast. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar in hoger beroep oordeelt de Centrale Raad van Beroep dat het Uwv ten onrechte de minuren in mindering heeft gebracht. De Raad stelt dat de uitleg van de Horeca-cao inhoudt dat minuren niet in mindering mogen worden gebracht op de uitkering, maar dat de werknemer in januari van het volgende jaar de mogelijkheid heeft om deze minuren in te halen. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond, waardoor het Uwv alsnog de volledige betalingsverplichting moet overnemen.

Uitspraak

16.3630 WW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
19 april 2016, 15/3358 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
Datum uitspraak: 31 januari 2018
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.P. Koevoets, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Koevoets. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
J. van Dalfsen. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Appellant heeft, zoals ter zitting is afgesproken, zijn standpunt nader onderbouwd en heeft in een brief van 8 september 2017 nog nadere stukken ingebracht, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 1 augustus 2014 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot 31 oktober 2014 als zelfstandig-werkend kok in dienst getreden bij [naam werkgeefster B.V.] (werkgeefster). In de arbeidsovereenkomst is een zogenoemd incorporatiebeding opgenomen, waarbij de cao voor het horecabedrijf (Horeca-cao) van toepassing is verklaard op de arbeidsovereenkomst. Per 1 november 2014 is de arbeidsovereenkomst verlengd tot
1 mei 2015.
1.2.
Op 13 november 2014 is werkgeefster in staat van faillissement verklaard. Vervolgens heeft de curator appellant, indien en voor zover er tussen hem en werkgeefster sprake was van een arbeidsovereenkomst, ontslag aangezegd met inachtneming van de voor appellant geldende opzegtermijn als bedoeld in artikel 40 van de Faillissementswet.
1.3.
Op 24 november 2014 heeft appellant het Uwv verzocht om met toepassing van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) de betalingsverplichtingen van werkgeefster wegens betalingsonmacht over te nemen. Bij besluit van 15 januari 2015 heeft het Uwv dit verzoek toegewezen. Daarbij zijn bedragen aan loon, vakantietoeslag en vakantie-uren overgenomen van in totaal € 3.410,53. In verband met zogenoemde ‘minuren’ zijn 60,34 uren in mindering gebracht op de betalingsverplichting van werkgeefster. De over te nemen betalingsverplichting is in verband hiermee verlaagd met een bedrag van € 702,-.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 7 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 januari 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat op grond van artikel 7:628, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek voor de eerste zes maanden bij schriftelijke overeenkomst ten nadele van de werknemer afgeweken mag worden van het uitgangspunt dat de omstandigheid dat een werknemer de bedongen arbeid niet volledig heeft verricht voor rekening van de werkgever komt. Een verwijzing naar een cao waarin de mogelijkheid om minuren te verrekenen wordt geopend voldoet naar het oordeel van de rechtbank aan dit schriftelijkheidsvereiste. Dat de cao reeds was verlopen op het moment dat de arbeidsovereenkomst werd aangegaan, doet daaraan niet af. Het Uwv mocht met een beroep op artikel 2.9 van de Horeca-cao overgaan tot verrekening van de minuren. Weliswaar is voor de toepassing van het derde lid vereist dat de werknemer zelf ontslag heeft genomen, maar het tweede lid opent de mogelijkheid om minuren die aan het eind van het jaar bestaan uiterlijk in de maand januari van het volgende jaar te verrekenen. Voor de toepassing van dit lid is niet vereist dat de werknemer zelf ontslag heeft genomen. Nu het Uwv met het besluit van 15 januari 2015 is overgegaan tot verrekening van de minuren over (een deel van) het jaar 2014, heeft de verrekening tijdig plaatsgevonden. Aangezien appellant slechts vijf maanden in dienst is geweest en hij alle minuren in deze periode heeft opgebouwd, mocht het Uwv alle minuren verrekenen.
3.1.
Appellant heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv de 60,34 minuren in mindering mocht brengen op de uitkering, omdat deze verrekeningsbevoegdheid zou blijken uit de Horeca-cao. Appellant heeft gesteld dat met ‘verrekenen’ in artikel 2.9, tweede lid, van de Horeca-cao niet is beoogd een werkgever de mogelijkheid te bieden minuren uit enig jaar daadwerkelijk in de daaropvolgende maand januari financieel te verrekenen met het loon dat de betreffende werknemer op grond van zijn in januari gewerkte uren zou hebben te ontvangen. Volgens appellant is met deze bepaling bedoeld dat in januari van enig jaar de in het jaar daarvoor opgelopen minuren kunnen worden ingehaald door de werknemer in die maand extra in te roosteren. Daarna zouden de uren komen te vervallen en ten laste komen van de werkgever. Volgens appellant is het Uwv bovendien niet bevoegd de minuren te verrekenen, omdat het Uwv niet zijn werkgever is. Zou dit wel zijn toegestaan, dan zou dit afbreuk doen aan de overnameverplichting van het Uwv, gelet op het feit dat appellant in december niet heeft gewerkt en in die maand dus ook minuren zijn ontstaan. Het is appellant voorts onduidelijk hoe het Uwv zijn vakantie-uren en zogenaamde pauze-uren heeft berekend.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de toepasselijke wet- en regelgeving wordt verwezen naar overweging 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht de zogenoemde minuren in mindering heeft gebracht op de over te nemen loonbetalingsverplichtingen van werkgeefster. De door het Uwv over te nemen verplichtingen worden bepaald door wat een werkgever en een werknemer in hun rechtsverhouding waren overeengekomen en/of wat uit het burgerlijk recht ten aanzien van die rechtsverhouding voortvloeit. Ter vaststelling van de aanspraken van een werknemer op een werkgever moet de bestuursrechter zelfstandig uit het burgerlijk recht voortvloeiende verplichtingen van een tot betaling onmachtige werkgever en de arbeidsrechtelijke verhouding tussen de werknemer en de werkgever beoordelen
(zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 9 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1243
en van 17 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1820).
4.3.
In artikel 2.9, eerste lid, van de Horeca-cao is bepaald: “Als je als werknemer op de einddatum van je dienstverband of aan het einde van het kalenderjaar minder uren hebt gewerkt dan de uren die je (gemiddeld) bent overeengekomen met je werkgever, dan heb je minuren opgebouwd”. In artikel 2.9, tweede lid, van de Horeca-cao is bepaald: “Als er aan het einde van het kalenderjaar minuren zijn, dan kunnen die uiterlijk in januari van het volgende kalenderjaar worden verrekend. Daarna vervallen ze.” Beoordeeld moet dus worden of werkgeefster op grond van artikel 2.9, tweede lid, van de Horeca-cao bevoegd was het aan het einde van het dienstverband bestaande saldo aan minuren van appellant in januari te verrekenen.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak geldt voor de uitleg van een bepaling van een cao de zogeheten cao-norm. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 25 november 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2687) overwogen dat deze cao-norm inhoudt dat aan een bepaling van een cao een uitleg naar objectieve maatstaven moet worden gegeven, waarbij in beginsel de bewoordingen van die bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van de cao, van doorslaggevende betekenis zijn, zodat het niet aankomt op de bedoelingen van de partijen die de cao tot stand hebben gebracht, voor zover deze niet uit de daarin opgenomen bepalingen kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de cao is gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de cao gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9889). Ook de bewoordingen van de eventueel bij de cao behorende schriftelijke toelichting moeten bij de uitleg van de cao worden betrokken (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2376). Indien de bedoeling van de partijen bij de cao naar objectieve maatstaven volgt uit de cao-bepalingen en de eventueel daarbij behorende schriftelijke toelichting, en dus voor de individuele werknemers en werkgevers die niet bij de totstandkoming van de overeenkomst betrokken zijn geweest, kenbaar is, kan ook daaraan bij de uitleg betekenis worden toegekend (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van
28 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4366).
4.5.
Uit de door appellant overgelegde stukken, waaronder de toelichting van de branchevereniging Horeca-Nederland volgt dat de term “verrekenen” niet moet worden gelezen als “in mindering brengen op loon of vakantiedagen”, maar als “inhalen”. Dit kan slechts in de maand januari van het daaropvolgende kalenderjaar door een werknemer extra in te roosteren. Dit blijkt uit het opgenomen voorbeeld: “Volgens de horeca-cao moet uw medewerker de minuren die aan het einde van het kalenderjaar bestaan voor eind januari van het volgende kalenderjaar inhalen. Dus had uw medewerker in 2016 eigenlijk nog tien uur moeten werken dan kunt u die uren nog inroosteren tot het einde van januari 2017. Daarna vervallen ze en komen ze voor uw rekening”. Deze uitleg volgt naar objectieve maatstaven uit de bewoordingen van artikel 2.9, tweede lid, van de cao. Gegeven deze uitleg, moet – mede in het licht van de in 4.4 weergegeven rechtspraak – worden geconcludeerd dat werkgeefster slechts bevoegd was appellant in januari extra in te roosteren om aldus het aantal minuren te verminderen. Werkgeefster was niet bevoegd geweest deze uren op het loon van appellant in mindering te brengen. Dit betekent eveneens dat het Uwv niet bevoegd was de minuren te verrekenen met de vakantie-uren van appellant.
4.6.
Gelet op het feit dat de minuren door het Uwv niet mochten worden verrekend met de vakantie-uren van appellant en de pauze-uren in de minuren zijn opgenomen, behoeft het standpunt van appellant over de pauze-uren geen verdere bespreking.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het Uwv bij de vaststelling van de over te nemen betalingsverplichting ten onrechte minuren in mindering heeft gebracht en dat het Uwv deze betalingsverplichting alsnog dient over te nemen.
4.8.
De conclusie is dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en het besluit van 15 januari 2015 herroepen voor zover de over te nemen vakantie-uren daarin zijn vastgesteld op -60.34, overeenkomend met een bedrag van € 702,-. Dit betekent dat het Uwv alsnog een bedrag van in totaal € 702,- van werkgeefster dient over te nemen.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 501,- in bezwaar, op € 1.002,- in beroep en op € 1.252,50 in hoger beroep, in totaal € 2.755,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 7 mei 2015;
  • herroept het besluit van 15 januari 2015 voor zover hierin 60,34 minuren op de
  • stelt het bedrag waartegen deze uren worden overgenomen vast op € 702,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde het besluit van 7 mei 2015;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.755,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2018.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

UM