ECLI:NL:CRVB:2018:3576

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2018
Publicatiedatum
14 november 2018
Zaaknummer
16/5569 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-wonen op uitkeringsadres

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 25 augustus 2009 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders van Schiedam terecht de bijstand heeft ingetrokken, omdat appellante niet op het uitkeringsadres woonde, maar bij haar ouders. Dit werd vastgesteld na een onderzoek door de afdeling Handhaving van de gemeente Schiedam, waarbij onder andere huisbezoeken en gesprekken met appellante zijn gevoerd. De Raad concludeert dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij niet feitelijk woonachtig was op het uitkeringsadres. De Raad oordeelt dat de onderzoeksbevindingen voldoende bewijs bieden voor de conclusie dat appellante niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank en oordeelt dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, ondanks de medische situatie van appellante. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en er zijn geen proceskosten toegewezen.

Uitspraak

16.5569 WWB

Datum uitspraak: 6 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 juli 2016, 16/718 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Selçuk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Selçuk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door S. Anhari.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 25 augustus 2009 bijstand, ten tijde hier van belang op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante staat sinds 14 november 1994 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens
- thans basisregistratie personen - ingeschreven op het [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). De woning is gelegen boven de woning van haar ouders op het [adres 2]. Appellante heeft twee dochters.
1.2.
Naar aanleiding van een onderzoek door de afdeling Handhaving van de gemeente Schiedam naar alleenstaande ouders die een kind hebben gekregen tijdens de bijstandsperiode heeft de afdeling Werk en Inkomen een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader hebben medewerkers onder andere op 17 oktober en 1 november 2012 getracht een huisbezoek af te leggen, verbruiksgegevens van het water, het gas en de elektriciteit opgevraagd en op 7 december 2012 en 23 januari 2013 een gesprek met appellante gevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 23 januari 2013.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van
12 november 2014, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 december 2015 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 25 augustus 2009 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 58.998,86 van haar teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij niet feitelijk woonachtig was op het uitkeringsadres, zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 25 augustus 2009, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 12 november 2014, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor betrokkene belastend besluit waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woon- en verblijfsituatie te verschaffen, aangezien die gegevens van essentieel belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Indien de betrokkene niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van de schending niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, betrokkene recht heeft op bijstand.
4.4.
Waar iemand zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. De vraag waar dat is dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.5.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie van het college dat appellante in de te beoordelen periode niet daadwerkelijk woonachtig was op het uitkeringsadres. Hierbij is het volgende van belang.
4.6.
In de eerste plaats komt betekenis toe aan de door appellante op 7 december 2012 en
23 januari 2013 afgelegde verklaringen. Appellante heeft op 7 december 2012 verklaard dat zij door haar laatste zwangerschap problemen heeft gekregen met het lopen van trappen en daarom niet meer in haar eigen woning maar bij haar moeder verblijft. Haar dochter is in februari 2011 geboren. In haar woning staan nog wel spullen, maar zij woont bij haar moeder. Ter zitting heeft appellante bevestigd dat zij vanaf februari 2011 en wel tot december 2012 bij haar ouders heeft verbleven. Hierdoor is niet meer in geding dat appellante, vanaf de geboorte van haar tweede kind, vanaf februari 2011 niet meer op het uitkeringsadres woonde, maar bij haar ouders. Tijdens het gesprek op 23 januari 2013 heeft appellante verklaard dat zij nog steeds bij haar ouders slaapt en dat zij eigenlijk al sinds aanvang van de bijstand bij haar ouders verbleef. Aan de ter zitting genoemde einddatum van december 2012 kan in het licht van de hiervoor aangehaalde verklaringen van 7 december 2012 en 23 januari 2013 geen betekenis worden toegekend.
4.7.
Anders dan appellante betoogt, is er geen reden om haar niet aan de op 7 december 2012 en 23 januari 2013 afgelegde verklaringen te houden. Meer in het bijzonder is er geen reden om aan te nemen dat haar verklaring dat zij vanaf 25 augustus 2009 niet op het uitkeringsadres heeft verbleven, niet juist is. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat om hiervan in dit geval af te wijken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij de haar gestelde vragen niet begreep en dat zij niet naar waarheid kon verklaren over haar feitelijke woon- en leefsituatie. Appellante heeft, na voorlezing van haar verklaringen, daarin volhard en deze per pagina ondertekend. Van belang is voorts dat beide verklaringen met elkaar overeenstemmen. Ook daarom bestaat geen aanleiding om niet uit te gaan van de juistheid van de schriftelijke weergave daarvan.
4.8.
Voor de periode van 25 augustus 2009 tot en met augustus 2010 vindt de conclusie dat appellante niet daadwerkelijk woonachtig was op het uitkeringsadres, steun in de gegevens over het waterverbruik. Uit die verbruiksgegevens blijkt dat op het uitkeringsadres over de periode van 2009-2010 sprake is geweest van een waterverbruik van 5 m³. Dat is extreem laag. Uit vaste rechtspraak (uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986) volgt dat dit de veronderstelling rechtvaardigt dat de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Appellante is hierin niet geslaagd. Zij heeft gesteld dat zij voor langere tijd bij haar ouders heeft verbleven. Dit verklaart het extreem lage waterverbruik, maar maakt niet aannemelijk dat zij desondanks wel haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Het ondersteunt daarentegen de conclusie dat zij daar niet haar hoofdverblijf had.
4.9.
De beroepsgrond van appellante dat zij haar inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat zij het college meerdere keren heeft gemeld dat zij voor langere tijd niet op het uitkeringsadres zou verblijven vanwege haar medische klachten en de koude winter, slaagt niet, nu deze stelling in het geheel niet is onderbouwd.
4.10.
Appellante heeft voorts nog gesteld dat het college geen deugdelijk onderzoek heeft verricht naar de feiten en omstandigheden waaruit haar woonsituatie zou kunnen blijken door bijvoorbeeld bankafschriften op te vragen, een huisbezoek af te leggen of haar ouders te horen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals in 4.5 is overwogen bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie van het college dat appellante in de te beoordelen periode niet daadwerkelijk woonachtig was op het uitkeringsadres, zodat het college niet gehouden was tot nader onderzoek.
Terugvordering
4.11.
Appellante heeft aangevoerd dat het college op grond van dringende redenen, gelegen in haar medische situatie waardoor zij genoodzaakt was bij haar ouders te verblijven, van terugvordering had moeten afzien.
4.12.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen om van terugvordering af te zien als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de WWB, kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering van een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Uit de door appellante overgelegde brief van haar huisarts van 27 november 2017 en een bericht van haar gynaecoloog van 18 maart 2011 valt, anders dan appellante meent, niet af te leiden dat haar klachten als gevolg van deze terugvordering in relevante mate zijn verergerd of zullen verergeren. Hierbij is mede van belang dat financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
Slotsom
4.13.
Uit 4.5 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en Y.J. Klik en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van F.H.R.M. Robbers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2018.
(getekend) M. Hillen
(getekend) F.H.R.M. Robbers

IJ