ECLI:NL:CRVB:2018:3568

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2018
Publicatiedatum
14 november 2018
Zaaknummer
16/5418 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning ouderdomspensioen AOW en afwijzing overbruggingsuitkering na huwelijk

In deze zaak heeft appellante, gehuwd sinds 27 november 2009, een aanvraag ingediend voor een ouderdomspensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en een overbruggingsuitkering. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft op 17 juli 2015 het ouderdomspensioen naar de norm van een gehuwde toegekend, maar de aanvraag voor de overbruggingsuitkering afgewezen. De Svb stelde dat appellante niet duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot, wat van belang is voor de AOW-toekenning. De rechtbank Den Haag heeft de beroepen tegen deze besluiten ongegrond verklaard, wat appellante heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot en dat er sprake is van ongelijke behandeling tussen gehuwden en ongehuwden. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellante en haar echtgenoot ten tijde van de aanvraag niet als duurzaam gescheiden konden worden aangemerkt. Ondanks dat zij niet samenwoonden, was er nog steeds sprake van contact, bezoeken en een affectieve relatie. De Raad heeft ook overwogen dat het verschil in behandeling tussen gehuwden en ongehuwden gerechtvaardigd is door de zorgverplichting die gehuwden hebben.

De Raad heeft geconcludeerd dat de toekenning van het ouderdomspensioen naar de norm van een gehuwde terecht was en dat de afwijzing van de overbruggingsuitkering ook terecht was, omdat appellante geen inkomensgegevens van haar echtgenoot had verstrekt. Het hoger beroep is dan ook afgewezen en de eerdere uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

16.5418 AOW, 16/5420 AOW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 juli 2016, 15/9324 en 15/9432 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 1 november 2018
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2018. Appellante is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. W. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 27 november 2009 gehuwd. Op 23 mei 2015 heeft appellante bij de Svb een aanvraag gedaan om toekenning van een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Verder heeft appellante op die datum een overbruggingsuitkering op grond van de Tijdelijke Regeling Overbruggingsuitkering AOW (OBR) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 17 juli 2015 heeft de Svb aan appellante met ingang van 25 november 2015 een ouderdomspensioen naar de norm van een gehuwde toegekend. De aanvraag om een overbruggingsuitkering is door de Svb bij afzonderlijk besluit van 17 juli 2015 afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 10 november 2015 heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 17 juli 2015 over de toekenning van het ouderdomspensioen ongegrond verklaard. Bij besluit van 8 december 2015 heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 17 juli 2015 over de weigering een overbruggingsuitkering toe te kennen ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen beide bestreden besluiten ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat uit de feiten en omstandigheden niet blijkt dat sprake is van duurzaam gescheiden leven, zodat de Svb terecht een ouderdomspensioen naar de norm van een gehuwde heeft toegekend. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de aanvraag om een overbruggingsuitkering terecht is afgewezen, omdat appellante geen inkomensgegevens van haar echtgenoot heeft overgelegd.
3. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat zij duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot. Er is sprake van een ongelijke behandeling tussen gehuwden en ongehuwden. Omdat er sprake is van duurzaam gescheiden leven, zijn de inkomensgegevens van haar echtgenoot niet relevant voor de vraag of er recht bestaat op een overbruggingsuitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante ten tijde in geding niet is aan te merken als duurzaam gescheiden levend van haar echtgenoot in de zin van artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de AOW. Tevens is in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante geen recht heeft op een overbruggingsuitkering.
4.2.
Op grond van artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de AOW wordt als ongehuwde mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij is gehuwd.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van de Raad van 1 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:330) is van duurzaam gescheiden leven sprake indien ten aanzien van gehuwden de toestand is ontstaan dat, na de door beiden of één hunner gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door hen beiden, althans door één van hen, als bestendig is bedoeld. Voorts is in de rechtspraak tot uitdrukking gebracht dat in het algemeen kan worden aangenomen dat na het sluiten van een huwelijk de betrokkenen de intentie hebben een echtelijke samenleving – al dan niet op termijn – aan te gaan, maar dat het niet is uit te sluiten dat onder omstandigheden vanaf de huwelijksdatum van duurzaam gescheiden leven kan worden gesproken, mits dat ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijkt.
4.4.
In het licht van de feiten en omstandigheden waarop appellante zich beroept kan, voor de toepassing van de AOW, niet worden gezegd dat appellante en haar echtgenoot ten tijde in geding, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidden alsof zij niet met elkaar gehuwd waren en deze toestand door beiden of één van hen als bestendig is bedoeld. Weliswaar woonden appellante en haar echtgenoot niet samen en is er geen sprake van financiële verstrengeling, maar zij hadden – in elk geval ten tijde in geding – (digitaal) contact met elkaar, bezochten elkaar (ook op feestdagen), gingen samen op vakantie en er was sprake van een affectieve relatie. Uit de feiten en omstandigheden blijkt dus niet ondubbelzinnig dat appellante in de periode in geding duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot in de zin van artikel 1, derde lid, onderdeel b, van de AOW, zodat zij voor de toepassing van die wet niet is aan te merken als ongehuwde.
4.5.
Ten aanzien van het beroep van appellante op rechtsongelijkheid wordt overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 4 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4212) het onderhavige verschil in behandeling tussen gehuwden en niet gehuwden verband houdt met het feit dat gehuwden op grond van de wet een afdwingbare zorgverplichting jegens elkaar hebben. De sociaal-economische band tussen gehuwden die onder meer hieruit voortvloeit, is in zijn algemeenheid dwingender en hechter dan die tussen ongehuwden. Gelet hierop kan dan ook niet worden gezegd dat – indien al sprake is van gelijke gevallen – de wetgever de hem toekomende beoordelingsvrijheid heeft overschreden door het onderhavige onderscheid te maken tussen enerzijds gehuwden en anderzijds ongehuwden.
4.6.
Geconcludeerd wordt dat aan appellante terecht een ouderdomspensioen naar de norm van een gehuwde is toegekend. Om in aanmerking te kunnen komen voor een overbruggingsuitkering is ingevolge artikel 4 van de OBR het inkomen van zowel appellante als haar echtgenoot van belang. Nu appellante geen inzage heeft gegeven in het inkomen van haar echtgenoot, is terecht geweigerd haar een overbruggingsuitkering toe te kennen.
4.7.
Uit wat hiervoor onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2018.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) Y. Azirar

RB