ECLI:NL:CRVB:2018:3531

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2018
Publicatiedatum
13 november 2018
Zaaknummer
17/4522 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de afwijzing van een verzoek om gelijkstelling als vervolgde onder de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 november 2018 uitspraak gedaan in het geding tussen een appellant en de Pensioen- en Uitkeringsraad. De appellant, geboren in 1969, verzocht om gelijkstelling met zijn moeder, die in 1981 als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) was erkend. De aanvraag van de appellant werd in 1995 afgewezen, omdat zijn psychische klachten niet in overwegende mate verband hielden met de vervolging van zijn moeder. In 2016 verzocht de appellant om herziening van deze afwijzing, maar ook dit verzoek werd afgewezen. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van een aperte, verwijtbare fout in de eerdere beoordeling door de verweerder.

De Raad overwoog dat de wetgeving rondom de Wuv in 1994 was gewijzigd, waardoor alleen personen die tijdens de oorlogsjaren in omstandigheden verkeerden die overeenkomsten vertonen met vervolging, in aanmerking komen voor gelijkstelling. Aangezien de appellant na de oorlog was geboren, viel hij niet onder deze groep. De Raad bevestigde dat de eerdere afwijzing van de aanvraag van de appellant terecht was, omdat er geen nieuwe medische gegevens waren overgelegd die de eerdere beoordeling konden onderbouwen. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit in rechte stand hield en verklaarde het beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.4522 WUV

Datum uitspraak: 8 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C. Lamphen, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 17 mei 2017, kenmerk BZ011065251 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Lamphen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren in 1969. Zijn moeder is in 1981 erkend als vervolgde in de zin van de Wuv. In mei 1994 heeft appellant verzocht om onder toepassing van artikel 3, tweede lid (oud) van de Wuv met de vervolgde te worden gelijkgesteld. Bij besluit van 24 januari 1995 is de aanvraag afgewezen op de grond dat de psychische klachten van appellant niet in overwegende mate in verband staan met de vervolging van zijn moeder en de bij haar ontstane vervolgingsklachten. Tegen het besluit van 24 januari 1995 zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
In september 2016 heeft appellant verzocht de eerdere afwijzing te herzien. Verweerder heeft dat verzoek afgewezen bij besluit van 8 december 2016, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat bij de eerdere afwijzing geen aperte hem verwijtbare fouten zijn gemaakt.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
Met ingang van 15 juli 1994 is artikel 3, tweede lid, van de Wuv ingrijpend gewijzigd. Sindsdien kunnen uitsluitend personen met de vervolgde worden gelijkgesteld die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerden die overeenkomsten vertonen met vervolging. Appellant is na de oorlog geboren en behoort daarom niet tot die groep van personen.
2.2.
Deze wetswijziging staat er niet aan in de weg dat verweerder aanvragen van na de oorlog geborenen, die op of na 15 juli 1994 worden ingediend en ertoe strekken de eerder genomen besluiten tot afwijzing van een verzoek om gelijkstelling te herzien, in behandeling neemt en op grond van artikel 61, tweede lid, van de Wuv beoordeelt. Verweerder voert het beleid dat, gegeven de sluiting van de Wuv voor de tweede generatie, alleen dan aanleiding bestaat om tot herziening over te gaan als er bij het besluit waarvan herziening wordt verzocht, een aperte, verweerder verwijtbare fout is gemaakt. Naar vaste rechtspraak gaat dit beleid het gegeven wettelijke kader niet te buiten en is het niet onredelijk (uitspraak van 19 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1825).
2.3.
Het onder 1.1 genoemde besluit van 24 januari 1995 waarbij is geoordeeld dat de psychische klachten van appellant niet in overwegende mate verband houden met de vervolgingsgevolgen van zijn moeder is gebaseerd op het advies van de geneeskundig adviseur R.J. Roelofs, arts. Hij had de beschikking over informatie van de behandelaars en huisarts van appellant. Daarnaast beschikte Roelofs over medische informatie van de moeder van appellant die betrekking had op haar aanvullende aanvraag om toekenning van een periodieke uitkering en een vergoeding voor huishoudelijke hulp. De informatie van de moeder was afkomstig van de behandelaars, huisarts en psychiater M. Kazemier die de moeder van appellant op verzoek van verweerder heeft onderzocht. Roelofs concludeerde dat appellant wel psychische klachten heeft, maar dat die klachten niet in overwegende mate het gevolg kunnen zijn van de vervolgingsgevolgen van de moeder. Bij de keuring door Kazemier is bij de moeder van appellant namelijk geen psychopathologie vastgesteld, aldus Roelofs.
2.4
In wat appellant naar voren heeft gebracht wordt geen grond gezien voor het oordeel dat verweerder bij de oorspronkelijke beoordeling een aperte, hem verwijtbare fout heeft gemaakt. Zo zijn geen medische gegevens overgelegd op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat verweerder op grond van de destijds beschikbare gegevens een onjuist besluit heeft genomen. De omstandigheid dat in 2015 in het kader van drie oorlogswetten alsnog is vastgesteld dat de moeder van appellant psychische klachten heeft die aan de oorlog zijn toe te schrijven kan, gezien het tijdsverloop van ruim twintig jaar tussen de eerdere afwijzing en de toekenning in 2015, in alle redelijkheid niet leiden tot de conclusie dat destijds de psychische gesteldheid van de moeder van appellant is onderschat. Dat in het besluit van 23 januari 1992 waarbij afwijzend werd beslist op de aanvraag van de moeder van appellant om toekenning van een vergoeding voor huishoudelijke hulp, is vermeld dat zij ziekten of gebreken heeft die die door de vervolging zijn ontstaan of verergerd, berust onmiskenbaar op een verschrijving. Zo komt uit de daaraan ten grondslag liggende medische adviezen en het eveneens op 23 januari 1992 gedateerde besluit waarbij is geweigerd de moeder van appellant in aanmerking te brengen voor een periodieke uitkering duidelijk naar voren dat bij haar geen causale ziekten of gebreken zijn vastgesteld. Daarnaast is niet zonder betekenis dat de moeder van appellant zich in 1992 heeft neergelegd bij de afwijzing van haar aanvragen. Gelet op de beschikbare medische gegevens van de moeder van appellant heeft verweerder toentertijd kunnen volstaan met het raadplegen van die gegevens en behoefden die gegevens - wat hier verder ook van zij - geen actualisering.
2.5.
Uit 2.3 volgt dat het bestreden besluit in rechte stand houdt. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond
.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en H. Benek en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2018.
(getekend) H. Lagas
(getekend) F. Demiroğlu
md