ECLI:NL:CRVB:2018:3520

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2018
Publicatiedatum
9 november 2018
Zaaknummer
17/2668 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ontslag en plichtsverzuim in ambtenarenrechtelijke context

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland met betrekking tot haar ontslag en de kwalificatie van haar gedrag als plichtsverzuim. Appellante, werkzaam bij het Kadaster, heeft geweigerd om een gesprek aan te gaan over tijdelijke werkzaamheden als [functie 5]. De rechtbank oordeelde dat deze weigering als plichtsverzuim kan worden gekwalificeerd, wat door de Centrale Raad van Beroep wordt bevestigd. De Raad stelt vast dat het reorganisatieontslag van appellante in rechte standhoudt, omdat zij niet heeft voldaan aan haar verplichtingen als ambtenaar. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken en overwegingen van de rechtbank en concludeert dat de waarschuwing die appellante heeft ontvangen geen invloed heeft op haar rechtspositie, aangezien het reorganisatieontslag al is vastgesteld. De Raad bevestigt dat de raad van bestuur van het Kadaster bevoegd was om appellante reorganisatieontslag te verlenen, en dat de aangeboden functies passend waren. De Raad oordeelt dat appellante niet in haar belangen is geschaad door de schending van de hoorplicht, omdat zij in beroep haar standpunten alsnog heeft kunnen toelichten. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

17/2668 AW, 17/2669 AW, 17/4828 AW
Datum uitspraak: 1 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de gerectificeerde uitspraken van de rechtbank Gelderland van 21 februari 2017, 16/2967 en 16/3101 (aangevallen uitspraak 1), en van
14 juni 2017, 16/7349 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van Bestuur van het Kadaster (raad van bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.J.M. Waasdorp hoger beroepen ingesteld.
Namens de raad van bestuur heeft mr. M.C.J. van den Brekel, advocaat, verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2018, waar de zaken gevoegd zijn behandeld. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Waasdorp. Tevens zijn als medegemachtigden verschenen [medegemachtigde 1] en [medegemachtigde 2] . De raad van bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van den Brekel, mr. S. van Steenwijk,
J.M. Verstegen en S.M. de Croon.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is van 23 maart 2007 tot 1 november 2007 op uitzendbasis werkzaam geweest als [naam functie 1] bij het Kadaster. Van 1 november 2007 tot 1 november 2009 was zij aangesteld als medewerkster [naam functie 2] bij het Kadaster. Deze aanstelling is verlengd tot 15 maart 2010. Met de uitspraak van de Raad van 17 april 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1297) is komen vast te staan dat appellante met ingang van 15 maart 2010 een aanstelling voor onbepaalde tijd had bij het Kadaster.
1.2.
Bij besluit van 10 oktober 2014 heeft de raad van bestuur appellante met ingang van
14 oktober 2014 tijdelijke werkzaamheden opgedragen in het kader van het project [naam project 1] . Met de uitspraak van de Raad van 2 februari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:392) is dit besluit in rechte komen vast te staan.
1.3.
Bij besluit van 27 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 april 2015, heeft de raad van bestuur appellante met ingang van 1 december 2014 aangemerkt als herplaatsingskandidaat. In een tussenuitspraak van 23 juni 2015 (ECLI:NL:RBGEL:2015:4102) heeft de rechtbank Gelderland ten aanzien van het besluit van 2 april 2015 een motiveringsgebrek vastgesteld en dit besluit geschorst, voor zover aan de aanwijzing van appellante als herplaatsingskandidaat plichten verbonden zijn, tot zes weken na verzending van de einduitspraak. Bij brief van 17 augustus 2015 heeft de raad van bestuur de motivering van het besluit van 2 april 2015 aangevuld. Bij einduitspraak van 12 november 2015 (ECLI:NL:RBGEL:2015:6996) heeft de rechtbank Gelderland het beroep gegrond verklaard, het besluit van 2 april 2015 vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de raad van bestuur het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek voldoende heeft hersteld. Bij eerdergenoemde uitspraak onder 1.2 heeft de Raad de tussenuitspraak van 23 juni 2015 en de einduitspraak van 12 november 2015 bevestigd.
1.4.
Op 26 mei 2015 heeft met appellante een gesprek plaatsgevonden over plaatsing in de functie van [naam functie 3] ( [functie 3] ). Bij besluit van
12 augustus 2015 heeft de raad van bestuur vastgesteld dat deze functie weliswaar passend is voor appellante, maar dat zij niet op die functie wordt geplaatst. Bij besluit van 26 november 2015 heeft de raad van bestuur het bezwaar van appellante tegen de vaststelling dat de functie van [functie 3] voor haar passend is, niet-ontvankelijk verklaard. Met de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 april 2016 (ECLI:NL:RBGEL:2016:1828) is het besluit van
26 november 2015 in rechte komen vast te staan.
1.5.
Bij brief van 11 juni 2015 heeft de raad van bestuur het voornemen kenbaar gemaakt om appellante met ingang van 1 juli 2015 te plaatsen in de functie van [naam functie 4] ( [functie 4] ). Naar aanleiding van de zienswijze van appellante heeft de raad van bestuur bij besluit van 21 juli 2015 vastgesteld dat de functie van [functie 4] weliswaar passend is voor appellante, maar dat zij niet op deze functie wordt geplaatst. Bij besluit van 26 november 2015 heeft de raad van bestuur het bezwaar van appellante tegen de vaststelling dat de functie van [functie 4] voor haar passend is, niet-ontvankelijk verklaard. Met de eerder onder 1.4 genoemde uitspraak is dit besluit in rechte komen vast te staan.
1.6.
Bij besluit van 21 juli 2015 heeft de raad van bestuur de feitelijk door appellante vanaf maart 2015 verrichte tijdelijke werkzaamheden in het kader van het project [naam project 2] tot 31 december 2015 aan haar opgedragen. Met de uitspraak van de Raad van 2 februari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:422) is dit besluit in rechte komen vast te staan. Tijdens een gesprek op 5 november 2015 is aan appellante te kennen gegeven dat deze tijdelijke werkzaamheden met ingang van 6 november 2015 niet langer aan haar worden opgedragen.
1.7.
Bij e-mailbericht van 12 november 2015 is aan appellante meegedeeld dat voor haar tijdelijke werkzaamheden als [functie 5] beschikbaar zijn en dat in verband hiermee voor haar op 17 november 2015 een gesprek met teamleider [X] is gepland. Appellante heeft per e-mailbericht van 16 november 2015 te kennen gegeven dat zij niet ingaat op het voorstel tot het verrichten van andere tijdelijke werkzaamheden vanwege de onder 1.3 weergegeven tussenuitspraak.
1.8.
Bij besluit van 3 december 2015 heeft de raad van bestuur de weigerende houding van appellante om een gesprek over tijdelijke werkzaamheden als [functie 5] aan te gaan als plichtsverzuim aangemerkt. Hiervoor is haar geen disciplinaire maatregel opgelegd. Wel is appellante gewaarschuwd dat deze houding een volgende keer niet zonder rechtspositionele gevolgen kan blijven. Bij besluit van 7 april 2016 (bestreden besluit 1) heeft de raad van bestuur het bezwaar tegen het besluit van 3 december 2015 niet-ontvankelijk verklaard voor zover dit is gericht tegen de waarschuwing en ongegrond verklaard voor zover dit is gericht tegen de vaststelling van plichtsverzuim. Aan de niet-ontvankelijkverklaring ligt ten grondslag dat de waarschuwing geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), maar moet worden aangemerkt als een normaal sturingsmiddel in de interne verhoudingen. Aan de ongegrondverklaring ligt ten grondslag dat de tijdelijke werkzaamheden appellante niet waren opgedragen uit hoofde van herplaatsingsverplichtingen, maar op grond van artikel 2.4, derde alinea, van Kadaster Arbeidsvoorwaarden Nieuwe Stijl (KANS), in samenhang gelezen met artikel 8:6, eerste lid, van het Algemeen kadaster ambtenarenreglement nieuw (Akarn). De plicht tot het verrichten van tijdelijke werkzaamheden is verbonden aan het zijn van ambtenaar en gegrond op het dienstbelang van het Kadaster. De onder 1.3 weergegeven tussenuitspraak maakt daarom niet dat niet van appellante mocht worden verwacht dat zij het gesprek met teamleider [X] aan zou gaan.
1.9.
Bij besluit van 11 december 2015, aangevuld bij besluit van 1 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 april 2016, heeft de raad van bestuur appellante tijdelijke werkzaamheden voor de [afdeling] opgedragen tot 16 april 2016.
1.10.
Bij brief van 24 maart 2016 heeft de raad van bestuur appellante het voornemen kenbaar gemaakt om haar per 1 juni 2016 reorganisatieontslag te verlenen. Ten aanzien van dit voornemen heeft appellante bij brief van 6 april 2016 haar zienswijze kenbaar gemaakt. Appellante heeft zich op 13 april 2016 ziek gemeld.
1.11.
Bij besluit van 25 april 2016 heeft de raad van bestuur appellante met ingang van
1 juli 2016 met toepassing van artikel 2.2.2, aanhef en onder 1, van KANS in samenhang met artikel 4 van Bijlage H1 Sociaal beleid bij het Kadaster van KANS (hierna: Bijlage H1), reorganisatieontslag verleend. Bij besluit van 31 oktober 2016 (bestreden besluit 2) heeft de raad van bestuur het bezwaar ongegrond verklaard en de ingangsdatum van het ontslag nader bepaald op 1 november 2016. De raad van bestuur stelt zich op het standpunt dat appellante als gevolg van boventalligheid als herplaatsingskandidaat is aangewezen, dat appellante twee passende functies zijn aangeboden, dat de herplaatsingstermijn is verstreken en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die verlenging van deze termijn rechtvaardigen.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante door te weigeren een gesprek aan te gaan over tijdelijke werkzaamheden als [functie 5] , zich aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. Dat zij in de veronderstelling verkeerde dat die werkzaamheden haar vanuit haar status van herplaatsingskandidaat werden opgedragen en dat zij op grond van de onder 1.3 genoemde tussenuitspraak niet verplicht was om dergelijke werkzaamheden te verrichten, dient voor haar risico te blijven, omdat de raad van bestuur voor deze veronderstelling geen aanleiding heeft gegeven en appellante verzuimd heeft daarover navraag te doen. De raad van bestuur kan enkel op grond van artikel 8:6, eerste lid, van het Akarn tijdelijke werkzaamheden opdragen. Hierin is bepaald dat de ambtenaar kan worden verplicht tijdelijk andere werkzaamheden te verrichten dan die welke hij gewoonlijk verricht, mits die werkzaamheden hem redelijkerwijs kunnen worden opgedragen. Anders dan appellante kennelijk meent, staat het opdragen van tijdelijke werkzaamheden los van haar status van herplaatsingskandidaat en geeft die status aan de werkgever niet een aparte bevoegdheid om tijdelijke werkzaamheden op te dragen. Het verrichten van tijdelijke werkzaamheden kan dan ook niet als een herplaatsingsinspanning worden aangemerkt. De rechtbank wijst in dit verband ook op de onder 1.6 genoemde uitspraak van de Raad van 2 februari 2017, waarin geoordeeld is dat uit de onder 1.3 genoemde tussenuitspraak niet voortvloeit dat aan appellante geen tijdelijke werkzaamheden (meer) mochten worden opgedragen. Verder is de rechtbank van oordeel dat de waarschuwing moet worden aangemerkt als een normaal sturingsmiddel in de interne verhoudingen waardoor appellante niet in enig rechtspositioneel belang is geraakt. De raad van bestuur heeft het bezwaar van appellante voor zover dit gericht is tegen de waarschuwing dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante in strijd met artikel 7:3 van de Awb niet is gehoord. Dit gebrek wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat appellante hierdoor niet in haar belangen is geschaad. Strikt genomen is geen sprake geweest van een reorganisatie of opheffing van de functie van appellante, maar gelet op de onder 1.2 genoemde uitspraak van de Raad, heeft de raad van bestuur voor de ontslaggrond mogen aansluiten bij artikel 2.2.2, aanhef en onder 1, van KANS en Bijlage H1. Appellante heeft de passende functie van [functie 4] , die haar is aangeboden door middel van het voornemen tot plaatsing van 11 juni 2015, niet geaccepteerd omdat zij de functie niet passend vond. Verder waren er geen bijzondere redenen om de herplaatsingstermijn te verlengen. De rechtbank komt tot de slotsom dat de raad van bestuur bevoegd was om appellante reorganisatieontslag te verlenen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen aangevallen uitspraak 1 gekeerd, voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard. Appellante heeft aangevoerd dat geen sprake is van plichtsverzuim, omdat het haar op 16 november 2015 niet duidelijk was dat uit de onder 1.3 genoemde tussenuitspraak van de rechtbank niet voortvloeide dat aan haar geen tijdelijke werkzaamheden meer mochten worden opgedragen. Verder heeft appellante aangevoerd dat de waarschuwing rechtsgevolg heeft, omdat hieraan de mededeling is gekoppeld dat een volgende keer rechtspositionele maatregelen zullen worden genomen. Als het reorganisatieontslag geen standhoudt, zo heeft appellante ter zitting nader toegelicht, blijft de waarschuwing in het personeelsdossier van appellante staan en kan het van invloed zijn op rechtspositionele maatregelen in de toekomst.
3.2.
In hoger beroep heeft appellante tegen aangevallen uitspraak 2 aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de vaststelling dat de hoorplicht is geschonden heeft gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat zij wel in haar belangen is geschaad. Verder had de raad van bestuur voor de ontslaggrond niet mogen aansluiten bij artikel 2.2.2, aanhef en onder 1, van KANS en mocht de raad van bestuur niet overgaan tot reorganisatieontslag omdat appellante geen passende functie is aangeboden. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de raad van bestuur de herplaatsingstermijn had moeten verlengen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
Appellante erkent dat zij heeft geweigerd om een gesprek aan te gaan over tijdelijke werkzaamheden als [functie 5] . Zij betwist het oordeel van de rechtbank dat deze gedraging gekwalificeerd kan worden als plichtsverzuim. De Raad volgt haar hierin niet en verwijst hiertoe naar de onder 2.1 weergegeven overwegingen van de rechtbank op dit punt. De Raad kan zich met die overwegingen verenigen en maakt deze tot de zijne.
4.2.
Uit rechtsoverweging 4.9 volgt dat het reorganisatie ontslag in rechte standhoudt. De beroepsgrond tegen de waarschuwing kan daarom buiten bespreking blijven, nu deze waarschuwing niet meer van invloed kan zijn op de rechtspositie van appellante.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2
4.4.1.
Op grond van artikel 2.2.2, aanhef en onder 1, van KANS heeft het Kadaster het recht om een aanstelling te beëindigen in verband met de opheffing van een functie of wegens boventalligheid als gevolg van een reorganisatie van het Kadaster.
De voorwaarden waaronder het Kadaster dit recht kan uitoefenen zijn vastgelegd in het Sociaal beleid.
4.4.2.
Het Sociaal beleid bij reorganisaties bij het Kadaster is neergelegd in Bijlage H1. In artikel 4 van deze bijlage is bepaald dat op de raad van bestuur de inspanningsverplichting rust om de herplaatsingskandidaat binnen achttien maanden na de aanwijzing tot herplaatsingskandidaat tenminste éénmaal een passende functie aan te bieden. Deze termijn kan in heel bijzondere gevallen worden verlengd. Een functie wordt als passend beschouwd als deze niet meer dan twee salarisschalen afwijkt en, gelet op opleidings- en ervaringsniveau en sociale omstandigheden, redelijkerwijs aan de herplaatsingskandidaat kan worden aangeboden of dat de kandidaat binnen een redelijke termijn daarvoor geschikt kan worden. gemaakt.
4.5.
Appellante heeft betoogd dat de raad van bestuur niet bevoegd was om haar ontslag te verlenen, omdat geen sprake is van boventalligheid als gevolg van een reorganisatie van het Kadaster. Dit betoog slaagt niet. Gelet op het oordeel van de Raad in de onder 1.2 genoemde uitspraak dat in deze specifieke situatie van boventalligheid aansluiting moet worden gezocht bij de bepalingen in Bijlage H1 inzake het aanwijzen van herplaatsingskandidaten bij reorganisatie, heeft de raad van bestuur de ontslaggrond mogen baseren op artikel 2.2.2, aanhef en onder 1, van KANS in samenhang met artikel 4 van Bijlage H1.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat haar geen passende functies aangeboden zijn. De functie van [functie 4] is haar niet aangeboden, omdat haar bij besluit van 21 juli 2015 is meegedeeld dat zij niet op deze functie wordt geplaatst. De Raad volgt appellante hierin niet. De raad van bestuur heeft appellante de functie van [functie 4] door middel van het voornemen tot plaatsing van 11 juni 2015 aangeboden. Als appellante dit aanbod had aanvaard, was zij geplaatst in deze functie, zoals ter zitting namens de raad van bestuur is bevestigd. Verder blijkt uit de stukken niet dat appellante ten tijde van het aanbod kenbaar heeft gemaakt dat zij op medische gronden niet in staat was om deze functie te vervullen. Dit blijkt evenmin uit de eerst in hoger beroep overgelegde verklaring van de huisarts. Door de functie van [functie 4] aan te bieden, heeft de raad van bestuur voldaan aan de in Bijlage H1 opgenomen inspanningsverplichting om appellante tenminste éénmaal een passende functie aan te bieden.
4.7.
Tot slot heeft appellante aangevoerd dat haar herplaatsingstermijn ten onrechte niet is verlengd. De raad van bestuur maakt volgens haar regelmatig gebruik van de bevoegdheid om de herplaatsingstermijn te verlengen zonder dat sprake is van bijzondere omstandigheden. Zo is de herplaatsingstermijn van [Y] en [Z] verlengd met als enige motivatie het verrichten van tijdelijke werkzaamheden, terwijl dat bij appellante niet is gebeurd. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat dit beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel faalt. Bij [Y] en [Z] was sprake van een zeer beperkt arbeidsmarktperspectief en daarmee van een situatie die niet gelijk was aan die van appellante. Verder volgde [Y] een opleiding en had hij daarvoor een stageplek nodig. [Z] was langdurig afwezig wegens medische omstandigheden en hij zou mogelijk gebruik maken van de regeling inzake Flexibele Pensioen Uittreding. Niet gezegd kan worden dat sprake is van gelijke gevallen die ongelijk behandeld zijn. Appellante heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat sprake was van bijzondere omstandigheden die noopten tot verlenging van de herplaatsingstermijn.
4.8.
Tot slot onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat appellante door de schending van de hoorplicht niet benadeeld is, omdat zij in beroep alsnog de gelegenheid heeft gehad om haar standpunten mondeling toe te lichten. Daarom kon dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd.
4.9.
Uit 4.4 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Aangevallen uitspraak 2 komt voor bevestiging in aanmerking.
Proceskosten
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en K.J. Kraan en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2018.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) J. Smolders
sg