ECLI:NL:CRVB:2018:35

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 januari 2018
Publicatiedatum
5 januari 2018
Zaaknummer
15/6546 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning en herziening van WAO-uitkering in het kader van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WAO-uitkering aan appellant, die sinds 2000 arbeidsongeschikt is. Appellant had in 2001 een WAO-uitkering, maar deze werd ingetrokken omdat zijn arbeidsongeschiktheid onder de 15% werd vastgesteld. Na een verzoek van appellant in 2014 om zijn uitkeringspositie te herzien, concludeerde het Uwv dat hij recht had op een WAO-uitkering met ingang van 6 maart 2013, wat appellant betwistte. Hij stelde dat hij al eerder recht had op een uitkering, namelijk vanaf 2 september 2002, en dat er sprake was van nieuwe feiten die deze herziening onderbouwden. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de herziening van de eerdere besluiten rechtvaardigden. De Raad bevestigde dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat appellant geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die zijn stelling onderbouwden. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht de ingangsdatum van de WAO-uitkering had vastgesteld op 6 maart 2013 en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen.

Uitspraak

15/6546 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
19 augustus 2015, 14/6992 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. de Vries, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben (desgevraagd) nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2017. Namens appellant is verschenen mr. De Vries. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. Prinsen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is van 1990 tot april 1999 werkzaam geweest als accountmanager bij [naam bedrijf] . Hij heeft zich in de proeftijd met ingang van 6 mei 1999 wegens een manische decompensatie ziekgemeld voor zijn werk als secretaris bij een advocatenkantoor gedurende 40 uur per week. Appellant is per 3 mei 2000 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid wegens het ontbreken van benutbare mogelijkheden is vastgesteld op 100%. Na een verzoek daartoe van appellant en een medische beoordeling is de WAO-uitkering bij besluit van 5 oktober 2001 per 28 november 2001 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% is. Appellant is nadien in aanmerking gebracht voor uitkeringen op grond van de Werkloosheidswet, Ziektewet en voor een bijstandsuitkering, maar heeft ook periodes zonder uitkering geleefd, onder meer van de opbrengst van de verkoop van zijn huis.
1.2.
Bij brief van 5 maart 2014 heeft appellant een schets gegeven van zijn levensverhaal sinds 1989, onder verwijzing naar zijn bipolaire stoornis, die gekenmerkt wordt door afwisselende manische en depressieve periodes met psychoses. Hij heeft het Uwv verzocht duidelijkheid te verschaffen over zijn uitkeringspositie in het verleden, het heden en de toekomst. Hem is onduidelijk waarom de WAO-uitkering in 2001 is beëindigd. Bij zijn weten heeft hij jarenlang recht gehad op een uitkering. Naar aanleiding van deze aanvraag is door een verzekeringsarts van het Uwv dossierstudie verricht en is appellant onderzocht. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellant na 2 september 2002 gedurende vier weken onafgebroken toegenomen arbeidsongeschikt is geweest vanwege dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor hij in 2000 de zogenoemde wachttijd heeft vervuld. Per 3 maart 2003 is appellant hersteld, waarna op 26 april 2004 opnieuw een uitval en per 19 mei 2004 herstel is gevolgd. Hierna is appellant arbitrair arbeidsongeschikt geacht per 1 april 2006, gelet op een ziekenhuisopname in het buitenland. De verzekeringsarts heeft de belastbaarheid van appellant vastgelegd in een Functionele mogelijkhedenlijst (FML), die geldig is per
28 april 2006 (4 weken na uitval) of 1 juni 2006 (datum terugkeer in Nederland). Het is appellant volgens de verzekeringsarts aan te rekenen dat hij niet eerder dan in 2014 om een herbeoordeling van zijn recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft gevraagd. Hij is niet buiten staat geweest bezwaar te maken tegen het besluit van 5 oktober 2001 en een
WAO-herbeoordeling aan te vragen na zijn ziekmelding op 2 september 2002. Nadat een arbeidsdeskundige van het Uwv had geconcludeerd dat appellant niet geschikt was voor zijn eigen werk en dat voor appellant geen geschikte functies waren te selecteren, heeft het Uwv bij besluit van 8 mei 2014 vastgesteld dat appellant recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De ingangsdatum van de
WAO-uitkering is bepaald op 6 maart 2013, een jaar voor de dag, waarop de aanvraag werd ingediend.
1.3.
Appellant heeft tegen het besluit van 8 mei 2014 bezwaar gemaakt. Hij heeft aangevoerd dat hij zich niet kan verenigen met de vastgestelde ingangsdatum van de WAO-uitkering. Hij had naar zijn mening al veel eerder, namelijk 4 weken na zijn ziekmelding op 2 september 2002, door het Uwv in aanmerking moeten worden gebracht voor een WAO-uitkering. Als al sprake is van een te late WAO-aanvraag kan hem dit niet worden verweten. Er is sprake van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de WAO, omdat appellant redelijkerwijs niet kan worden geacht in verzuim te zijn geweest. Mede als gevolg van zijn medische situatie heeft het hem aan inzicht ontbroken in de ernst, de aard en de duurzaamheid van zijn psychische problematiek, waardoor hij niet zelf het initiatief heeft genomen een WAO-keuring aan te vragen. Ter onderbouwing van het bezwaar is een overzicht verstrekt van de opnames en behandelingen van appellant sinds 2004.
1.4.
In bezwaar is een verzekeringsgeneeskundig rapport uitgebracht, waarin is vermeld dat appellant wisselend belastbaar is door stemmingsstoornissen (bipolair), een chronische aandoening met wisselend beloop qua ernst en aard van de verschijnselen. Door de chronische stemmingsstoornissen met recidiverende depressieve en manische periodes is sprake van structurele en tijdelijke beperkingen. De tijdelijke beperkingen zijn afhankelijk van de momentopname en de structurele beperkingen zijn blijvend en een uitgangspunt voor de vast te stellen belastbaarheid. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 10 september 2014 een nieuwe FML opgesteld, waarin uit preventieve overwegingen een urenbeperking is vastgelegd en waaruit volgens deze verzekeringsarts niet geïndiceerde beperkingen zijn verwijderd. Deze FML is geldig vanaf 2 september 2002, gelet op het ziektebeeld, de rapporten van 21 oktober 2002 en 4 december 2002 van een Ziektewetarts en het verstrekte contactenoverzicht van de curatieve sector. Volgens deze verzekeringsarts is medisch niet te beargumenteren waarom appellant zijn aanvraag niet eerder heeft ingediend. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens functies geselecteerd tot het vervullen waarvan hij appellant met de voor hem geldende beperkingen per 2 september 2012 in staat acht. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is bepaald op 78,73%. Bij brief van
19 september 2014 heeft het Uwv appellant in kennis gesteld van het voornemen om het besluit van 8 mei 2014 te herzien, in die zin dat de WAO-uitkering met een uitlooptermijn van twee maanden per 19 november 2014 wordt verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Appellant heeft bij brief van 5 oktober 2014 gereageerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 10 oktober 2013 geconcludeerd dat in deze brief geen melding is gemaakt van nieuwe medische feiten op basis waarvan extra beperkingen aangenomen kunnen worden. Bij besluit van 15 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO van appellant per 2 september 2002 gewijzigd vastgesteld op 65 tot 80%. Deze herziening is geëffectueerd per 19 november 2014.
2.1.
Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld en ter onderbouwing van zijn beroep een brief van zijn huisarts van 13 maart 2015 overgelegd. In deze brief is verwoord dat appellant al sinds lange tijd is gediagnosticeerd met een bipolaire stoornis, die tot gevolg heeft dat hij regelmatig ernstig beperkt wordt in zijn functioneren. Deze periodes zijn volgens de huisarts onvoorspelbaar en kunnen weken tot maanden duren.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat wat appellant heeft aangevoerd niet kan worden begrepen als een nieuw feit of een nieuwe omstandigheid, zodat het Uwv het verzoek van appellant, voor zover dat is te zien als een verzoek om terug te komen van het besluit van
28 november 2011 (lees: 5 oktober 2001) heeft kunnen afwijzen onder verwijzing naar laatstgenoemd besluit. Vastgesteld is dat sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 2 september 2002. De rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig geacht en geen grond gezien voor het oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellant per
2 september 2002 heeft onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat er bij appellant geen situatie van geen benutbare mogelijkheden aanwezig is. Dat de frequentie van de depressieve periodes van appellant als uitgangspunt had moeten worden genomen is niet gevolgd. Het bestreden besluit berust volgens de rechtbank op een deugdelijke medische onderbouwing. Er is geen grond gezien voor het oordeel dat de op basis van de door het Uwv opgestelde FML van 10 september 2014 in aanmerking genomen functies niet passend zouden zijn voor appellant. Verder heeft het Uwv terecht naar voren gebracht dat voor het toekennen van een WAO-uitkering een aanvraag is vereist en dat door appellant in het verleden gedane ziekmeldingen niet als zodanig zijn te zien. Het Uwv heeft daarom naar het oordeel van de rechtbank bij het bepalen van de ingangsdatum van de
WAO-uitkering terecht de datum van 6 maart 2013 gekozen.
3.1.
In hoger beroep is aangevoerd dat het Uwv ten onrechte het verzoek om ongewijzigde voortzetting van de WAO-uitkering per 28 november 2001 heeft afgewezen, omdat het Uwv in 2001 had moeten onderkennen dat appellant in een manische episode verkeerde en de WAO-uitkering niet had mogen intrekken. Er is wel degelijk sprake van nieuwe feiten en omstandigheden, omdat appellant destijds weliswaar meende dat hij hersteld was, maar al een jaar later bleek dat hij nog steeds leed aan de bipolaire stoornis. Hij is daardoor al die tijd en sindsdien volledig arbeidsongeschikt geweest, zodat ook de mate van arbeidsongeschiktheid per 2 september 2002 niet juist is vastgesteld door het Uwv. De ingangsdatum van de
WAO-uitkering is in het bestreden besluit ten onrechte bepaald op 6 maart 2013. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een verzekeringsgeneeskundig rapport van
5 juli 2016 ingediend, waaruit blijkt dat appellant door het Uwv per 15 maart 2015 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt wordt geacht, omdat er geen duurzaam benutbare mogelijkheden zijn als gevolg van een ernstige psychische stoornis, waardoor onvermogen bestaat in het persoonlijk en sociaal functioneren.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, omdat het standpunt van appellant niet wordt onderbouwd met (nieuwe) medische gegevens. Het Uwv heeft appellant in 2002 WAO-aanvraagformulieren toegestuurd, die niet zijn geretourneerd. Het Uwv heeft daaruit de conclusie getrokken dat appellant destijds geen Amber-aanvraag heeft willen doen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van 5 maart 2014 moet worden gezien als een verzoek om terug te komen van het besluit van 5 oktober 2001 naar het verleden, als een verzoek om WAO-uitkering naar de toekomst en als een verzoek om toepassing van de Amber-regeling. Het verzoek om een WAO-beoordeling naar de toekomst is omvat in de Amber-beoordeling die is verricht door het Uwv, zodat daaraan geen afzonderlijke aandacht zal worden besteed.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat in wat appellant in zijn verzoek en in bezwaar naar voren heeft gebracht, geen nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht zijn te zien. Appellant heeft geen medische gegevens verstrekt die zijn stelling onderbouwen dat hij op en na 28 november 2001 ongewijzigd volledig arbeidsongeschikt is geweest. In de beschikbare stukken wordt geen aanknopingspunt gevonden voor het oordeel dat aan het besluit van 28 november 2001 een verzoek om de uitkering te beëindigen ten grondslag heeft gelegen dat was ingegeven door dwaling tijdens een manische episode. Aan dit besluit is een medische beoordeling voorafgegaan, waarbij de psyche van appellant is onderzocht. Ten aanzien van bewustzijn, concentratie, stemming, oriëntatie, waarnemen en denken werden geen afwijkingen gevonden. Ook verder waren er geen aanwijzingen voor psychopathologie of ernstige persoonlijkheidsproblematiek. Appellant heeft geen gegevens ingebracht die aanleiding geven hieraan te twijfelen. Wat appellant in het voorliggende geval heeft aangevoerd leidt ook niet tot het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre evident onredelijk is.
4.3.
Aan het bestreden besluit ligt voor zover dat ziet op de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid per 2 september 2002 een deugdelijke medische beoordeling ten grondslag. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een zorgvuldig onderzoek heeft verricht. Appellant heeft geen medische gegevens in het geding gebracht die doen twijfelen aan de juistheid van de FML van 10 september 2014. Aan het verzekeringsgeneeskundig rapport van 5 juli 2016 komt niet de door appellant gewenste betekenis toe, omdat dat rapport ziet op een datum na de hier te beoordelen periode. Uitgaande van de juistheid van de FML van 10 september 2014 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met de rapporten van 18 september 2014 en 13 oktober 2014 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen de geselecteerde functies kan vervullen.
4.4.
Het betoog dat de WAO-uitkering met verdergaande terugwerkende kracht moet worden toegekend slaagt niet. Zoals eerder is overwogen in de uitspraak van 28 mei 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1994) volgt uit de systematiek van de WAO dat ook een beoordeling of toepassing kan worden gegeven aan artikel 43a van de WAO plaatsvindt op aanvraag van een betrokkene. Een WAO-aanvraag is niet gedaan tussen 28 november 2001 en 5 maart 2014. Een ziekmelding is niet te zien als een dergelijke aanvraag. Hieraan doet niet af dat de verzekeringsarts die appellant in 2002 in het kader van de Ziektewetbeoordeling heeft gezien heeft onderkend dat er sprake was van een Amber-situatie, omdat uit deze onderkenning voor het Uwv geen verplichting volgde om eigener beweging een WAO-(her)beoordeling te verrichten.
4.5.
Van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de WAO op grond waarvan het Uwv het recht op WAO-uitkering eerder had kunnen doen ingaan dan 6 maart 2013 is niet gebleken. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant mentaal en emotioneel niet dusdanig functioneert dat hij chronisch niet in staat is tot oordeelsvorming, communicatie, denken en contact. Er zijn periodes geweest waarin appellant handelingsbekwaam was. Het Uwv heeft er daarbij op gewezen, dat appellant de sollicitatieplicht tijdens de WW-periode is nagekomen, zich heeft ziekgemeld, een bijstandsuitkering en schuldsanering heeft aangevraagd. Dit standpunt van het Uwv wordt gevolgd.
5. Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R.E. Bakker en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) I.G.A.H. Toma
IvR