ECLI:NL:CRVB:2018:3457

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2018
Publicatiedatum
5 november 2018
Zaaknummer
16/2790 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van AIO-aanvulling wegens niet-gemelde mede-eigendom van onroerend goed in Marokko

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de AIO-aanvulling van appellanten, die sinds 15 januari 2010 een aanvullende inkomensvoorziening ontvingen. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) heeft de uitbetaling van deze voorziening geblokkeerd na een melding van appellanten over een familiehuis in Marokko. De Svb concludeerde op basis van een rapport van een attaché dat appellanten eigenaar waren van een woning in Marokko, wat leidde tot de intrekking van de AIO-aanvulling en een terugvordering van € 7.613,30. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen van de Svb niet voldoende zijn om hun volledige eigendom van de woning vast te stellen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de Svb niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellanten de volledige eigendom hadden, maar dat zij wel mede-eigenaar waren en dit niet hadden gemeld. Hierdoor hebben appellanten hun inlichtingenverplichting geschonden, wat gevolgen heeft voor hun recht op AIO-aanvulling. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 2.004,-.

Uitspraak

16.2790 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 maart 2016, 15/5409 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 30 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. E.C. Gelok, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gelok. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sturmans.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 15 januari 2010, in aanvulling op een onvolledig pensioen ingevolge de Algemene ouderdomswet, een aanvullende inkomensvoorziening ouderen
(AIO-aanvulling) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Appellanten hebben op 11 december 2013 een formulier verblijf buiten Nederland ingevuld. Op de vraag of zij alleen of met anderen grond of een woning in het buitenland bezitten, hebben appellanten melding gemaakt van een familiehuis dat vroeger van opa was, op het adres [adres], [provincie].
1.3.
De melding van appellanten was aanleiding voor de Svb om bij besluit van
15 januari 2014 de uitbetaling van de AIO-aanvulling met ingang van januari 2015 te blokkeren en de attaché voor sociale zaken van de Ambassade te Rabat (attaché) te verzoeken onderzoek te doen naar het bezit van appellanten van een onroerende zaak op onder andere het adres [adres], in de provincie [provincie] in Marokko.
1.4.
Bij brief van 8 juli 2014 (rapport) heeft de attaché de bevindingen van het in Marokko verrichte onderzoek meegedeeld.
1.5.
De onderzoeksbevindingen zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluit van 20 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 juli 2015 (bestreden besluit),
de AIO-aanvulling met ingang van 15 januari 2010 in te trekken en de in de periode van januari 2010 tot en met december 2013 gemaakte kosten van AIO-aanvulling tot een bedrag van € 7.613,30 van appellanten terug te vorderen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten eigenaar zijn van een woning op het adres [adres],
[plaats], met een waarde boven zowel het voor appellanten in januari 2010 als het in 2014 geldende vrij te laten vermogen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 15 januari 2010 tot en met 20 oktober 2014.
4.2.
Appellanten voeren op goede gronden aan dat de onderzoeksbevindingen geen toereikende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van de Svb dat appellanten in de te beoordelen periode de volledige eigendom hebben gehad van een onroerende zaak in Marokko. De Svb legt daaraan ten grondslag dat uit het rapport van de attaché blijkt dat de lokale mokaddem heeft verklaard dat appellant in [plaatsnaam] samen met twee broers
drie huizen heeft laten bouwen en dat de broers toen met elkaar hebben afgesproken dat elk van hen eigenaar zou worden van één van die huizen. Uit de weergave van het gesprek met de mokaddem blijkt echter niet wat de redenen van wetenschap van de mokaddem zijn. Ook ontbreken andere controleerbare en verifieerbare gegevens die de verklaring van de Svb ondersteunen. Het bestreden besluit is derhalve niet deugdelijk gemotiveerd.
4.3.
De rechtbank heeft wat in 4.2 wordt overwogen niet onderkend. Dit vormt echter geen aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.1.
De Svb heeft niet aannemelijk gemaakt dat appellanten de volledige eigendom hadden, maar niet in geschil is dat zij in de gehele te beoordelen periode mede-eigenaar waren van de
in 1.5 bedoelde woning. Ook niet in geschil is dat appellanten dit bij de Svb hadden moeten melden. Nu zij dat niet hebben gedaan, hebben zij hun inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht op AIO-aanvulling in de te beoordelen periode niet worden vastgesteld, omdat niet duidelijk is wat hun aandeel in de woning is. Het is dan aan appellanten om aannemelijk te maken dat, als zij wel aan hun inlichtingenverplichting zouden hebben voldaan, recht op AIO-aanvulling zou hebben bestaan.
4.4.2.
De Svb stelt zich terecht op het standpunt dat appellanten daarin niet zijn geslaagd. Appellanten stellen dat de woning waarvan zij mede-eigenaar zijn uit de nalatenschap van de vader van appellant afkomstig is en dat de vader van appellant zestien kinderen had. Gelet daarop is volgens appellanten aannemelijk dat hun aandeel in de woning ligt onder het vrij te laten vermogen. Appellanten hebben de stelling dat de woning onderdeel vormde van de nalatenschap van de vader van appellant echter op geen enkele wijze onderbouwd. Dit is dan ook niet aannemelijk geworden. Alleen al daarom kan ook geen betekenis toekomen aan de bewijsstukken die appellanten in hoger beroep hebben overgelegd, welke bewijsstukken betrekking hebben op het aantal kinderen van de vader van appellant uit zijn zesde huwelijk. Appellanten voeren aan dat zij in bewijsnood verkeren omdat registraties van eigendom en bewijzen die zien op zowel het overlijden van de vader als de vraag wie er gerechtigd zijn tot de nalatenschap ontbreken. Dit komt echter, gelet op de in 4.4 genoemde bewijslast, voor rekening en risico van appellanten. Het is niet aan de Svb daar nader onderzoek naar te doen.
4.5.
Uit 4.2, 4.4.1 en 4.4.2 volgt dat de Svb het bestreden besluit weliswaar niet deugdelijk heeft gemotiveerd, maar wel terecht tot intrekking van de AIO-aanvulling is overgegaan.
Niet gebleken is dat appellanten door de gebrekkige motivering van het bestreden besluit in hun belangen zijn geschaad, zodat het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht in stand wordt gelaten. Om die reden zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd met verbetering van gronden.
5. Tevens ziet de Raad aanleiding om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.004,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 2.004,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en A.M. Overbeeke en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2018.
(getekend) A.B.J. van der Ham
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

LO