In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die niet op de zitting verscheen, had hoger beroep ingesteld tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, die de bijstandsuitkeringen op grond van de Participatiewet had ingetrokken en teruggevorderd. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet voldeed aan de oproep om te verschijnen, wat leidde tot de mogelijkheid voor de Raad om de nodige gevolgtrekkingen te maken. De rechtbank had eerder de terugvordering van bijstand over de periode van 1 juni 2016 tot en met 31 augustus 2016 vernietigd, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten, omdat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad heeft de argumenten van appellante in hoger beroep beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat deze niet voldoende waren om de eerdere beslissing van de rechtbank te weerleggen. De Raad bevestigde dat het college van burgemeester en wethouders het beleid hanteert om terugvorderingen ten volle door te voeren, tenzij er onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor de betrokkene zijn. Aangezien appellante geen dringende redenen kon aanvoeren, werd het hoger beroep afgewezen en de eerdere uitspraak bevestigd. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met A.B.J. van der Ham als voorzitter.