ECLI:NL:CRVB:2018:3448

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2018
Publicatiedatum
2 november 2018
Zaaknummer
17/7552 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van terugvordering van bijstandsuitkeringen op basis van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die niet op de zitting verscheen, had hoger beroep ingesteld tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, die de bijstandsuitkeringen op grond van de Participatiewet had ingetrokken en teruggevorderd. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet voldeed aan de oproep om te verschijnen, wat leidde tot de mogelijkheid voor de Raad om de nodige gevolgtrekkingen te maken. De rechtbank had eerder de terugvordering van bijstand over de periode van 1 juni 2016 tot en met 31 augustus 2016 vernietigd, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten, omdat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad heeft de argumenten van appellante in hoger beroep beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat deze niet voldoende waren om de eerdere beslissing van de rechtbank te weerleggen. De Raad bevestigde dat het college van burgemeester en wethouders het beleid hanteert om terugvorderingen ten volle door te voeren, tenzij er onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor de betrokkene zijn. Aangezien appellante geen dringende redenen kon aanvoeren, werd het hoger beroep afgewezen en de eerdere uitspraak bevestigd. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met A.B.J. van der Ham als voorzitter.

Uitspraak

17.7552 PW, 17/7553 PW, 17/7554 PW, 17/7555 PW

Datum uitspraak: 30 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
19 oktober 2017, 17/2349, 17/2353, 17/2358 en 17/2362 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.L. Soedamah, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft desgevraagd nadere stukken overgelegd
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2018. Appellante en haar gemachtigde zijn met bericht, hoewel daartoe opgeroepen, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Ahmed.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 7 juli 2015 heeft het college met ingang van 1 juni 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) toegekend aan appellante. In dat besluit is vermeld dat de bijstand een aanvulling is op het inkomen van appellante en dat de door haar ontvangen inkomsten op de bijstand in mindering worden gebracht.
1.2.
Bij besluit van 20 september 2016 heeft het college de bijstand met ingang van 1 juni 2016 stopgezet (lees: ingetrokken) op de grond dat appellante voldoende inkomsten had om de kosten van levensonderhoud te betalen.
1.3.
Bij besluit van 11 oktober 2016 heeft het college de over de periode van 1 juni 2016 tot en met 31 augustus 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 1.056,39 van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 24 oktober 2016 heeft het college de bijstand met ingang van 1 juni 2015 ingetrokken op de grond dat appellante ook vanaf die datum voldoende inkomsten had om de kosten van levensonderhoud zelf te betalen.
1.5.
Appellante heeft bij ongedateerde brief, ter post bezorgd op 27 oktober 2016 en door het college ontvangen op 28 oktober 2016, bezwaar gemaakt. In dat bezwaarschrift heeft appellante, voor zover hier van belang, vermeld dat zij bezwaar maakt tegen de terugvordering.
1.6.
Bij besluiten van 28 oktober 2016 heeft het college, voor zover hier van belang, ook de over de periode van 1 juni 2015 tot en met 31 mei 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.669,34 van appellante teruggevorderd.
1.7.
Het college heeft het bezwaarschrift van appellante opgevat als gericht tegen de besluiten van 11 oktober 2016, van 24 oktober 2016 en van 28 oktober 2016, en heeft dat bezwaar bij vier afzonderlijke besluiten van 3 maart 2017 (bestreden besluit 1, 2, 3 en 4) ongegrond verklaard.
1.8.
Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante inkomsten heeft genoten boven de voor haar geldende bijstandsnorm zodat zij geen recht op bijstand had.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1, dat ziet op de terugvordering over de periode 1 juni 2016 tot en met 31 augustus 2016, gegrond verklaard omdat het op een onjuiste wettelijke grondslag was gebaseerd, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven, omdat dringende redenen om van terugvordering af te zien ontbreken. Tevens heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 2, 3 en 4 gegrond verklaard. De rechtbank heeft die besluiten vernietigd en zelf in de zaak voorzien door de bezwaren van appellante niet-ontvankelijk te verklaren. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het bezwaarschrift uitsluitend gericht was tegen het besluit van 11 oktober 2016. De enkele verwijzing naar het administratienummer van appellante op het bezwaarschrift geeft geen aanleiding het bezwaarschrift ruimer op te vatten. De rechtbank zag ook geen aanleiding het bezwaarschrift op te vatten als een prematuur bezwaarschrift tegen de besluiten van 28 oktober 2016. Voor zover appellante heeft aangevoerd dat zij bij brief van 4 januari 2017 alsnog bezwaar heeft gemaakt tegen de besluiten van 24 oktober 2016 en 28 oktober 2016, heeft de rechtbank geoordeeld dat het bezwaarschrift te laat is ingediend.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft niet voldaan aan de oproeping van 6 september 2018 van de Raad om in persoon of bij gemachtigde ter zitting te verschijnen, waarbij is vermeld dat ter zitting onder meer aan de orde zal worden gesteld een toelichting op het in 1.5 genoemde bezwaarschrift. Op grond van artikel 8:27 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is appellante verplicht aan deze oproep gevolg te geven. Appellante is daarop in de oproep ook gewezen. Nu appellante aan de oproeping geen gevolg heeft gegeven, kan de Raad op grond van artikel 8:31 van de Awb daaruit de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaren heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij desgevraagd ter zitting in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft, ook na daartoe te zijn opgeroepen, geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.3.
Tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 heeft appellante aangevoerd dat dringende redenen nopen tot afzien van terugvordering. Appellante heeft daartoe gesteld dat zij niet verwijtbaar heeft gehandeld, telkens volledig heeft meegewerkt, dat zij last heeft van schuldeisers, dat zij moeite heeft zichzelf en haar zoon te onderhouden, dat zij slecht slaapt en dagelijks stress heeft.
4.4.
Dit betoog slaagt niet. Het college voert het beleid dat van de bevoegdheid tot terugvordering ten volle gebruik wordt gemaakt, tenzij sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. In wat appellante heeft aangevoerd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college op grond van dringende redenen had dienen af te zien van terugvordering.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en A.M. Overbeeke en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2018.
(getekend) A.B.J. van der Ham
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

MD