ECLI:NL:CRVB:2018:3441

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2018
Publicatiedatum
2 november 2018
Zaaknummer
16/217 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering op basis van woonadres en bewijsvoering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De zaak betreft de herziening van de studiefinanciering van betrokkene, die van 16 december 2013 tot 16 maart 2015 ingeschreven stond op een bepaald adres in de basisregistratie persoonsgegevens (brp). De minister had de studiefinanciering herzien naar de norm voor thuiswonende studenten, na een onderzoek dat niet zorgvuldig zou zijn uitgevoerd. De rechtbank Oost-Brabant had eerder het besluit van de minister vernietigd, omdat niet voldoende was aangetoond dat betrokkene niet op het brp-adres woonde.

De minister stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor de conclusie dat betrokkene niet op het brp-adres woonde. De minister verwees naar reisgegevens van betrokkene, maar de Raad oordeelde dat deze gegevens, in combinatie met het rapport van het onderzoek, niet voldoende waren om de herziening van de studiefinanciering te rechtvaardigen. De Raad concludeerde dat het onderzoek niet aan de vereisten voldeed en dat de minister niet aannemelijk had gemaakt dat betrokkene niet op het brp-adres woonde.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en veroordeelde de minister in de proceskosten van betrokkene. De Raad benadrukte dat een besluit tot herziening zorgvuldig moet worden onderbouwd en dat de bewijslast bij de minister ligt. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de betrokken rechters.

Uitspraak

16.217 WSF

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 4 december 2015, 15/1304 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 31 oktober 2018
PROCESVERLOOP
De minister heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft nadere stukken ingediend.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Betrokkene heeft nadere stukken ingediend.
Mr. S. Trabelsi heeft zich als gemachtigde van betrokkene gesteld en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2016. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Trabelsi.
De Raad heeft het onderzoek heropend.
Mr. M.M. Breukers heeft zich als opvolgend gemachtigde van betrokkene gesteld.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene stond van 16 december 2013 tot 16 maart 2015 in de basisregistratie persoonsgegevens (brp) ingeschreven onder het adres ’ [adres 1] (brp‑adres). Onder dit adres stonden verder in de brp ingeschreven de oom en tante van betrokkene (hoofdbewoners). De ouders van betrokkene stonden in de brp ingeschreven onder het adres [adres 2] .
1.2.
De minister heeft, voor zover hier van belang, bij besluit van 21 december 2013 met ingang van 1 januari 2014 aan betrokkene studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende.
1.3.
Op 17 november 2014 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van betrokkene. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het brp‑adres om te controleren of hij op dit adres woont. In de desbetreffende woning is onderzoek gedaan, gesproken met de hoofdbewoners en is een verklaring van de hoofdbewoonster opgenomen. Van het onderzoek is op 25 november 2014 een rapport opgemaakt, waarbij de verklaring van de hoofdbewoonster is gevoegd.
1.4.
Bij besluit van 19 december 2014, gehandhaafd bij besluit van 21 april 2015 (bestreden besluit), heeft de minister op basis van het rapport van 25 november 2014 de vanaf 1 januari 2014 aan betrokkene toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat betrokkene vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. De minister heeft daarbij een bedrag van € 2.146,68 van betrokkene teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 19 december 2014 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, overwogen dat, gelet op het onderzoek en de verklaringen van betrokkene, onvoldoende vaststaat dat betrokkene ten tijde van de controle niet woonde op het brp‑adres. Dit betekent dat de minister niet bevoegd was om de studiefinanciering van betrokkene met ingang van 1 januari 2014 te herzien.
3.1.
De minister heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat onvoldoende vaststaat dat betrokkene niet op het brp‑adres woonde. Hierbij heeft de minister, in aanvulling op het rapport van 25 november 2014, gewezen op de reisgegevens van betrokkene over de periode van 23 juni 2014 tot en met 23 december 2014. Hieruit volgt dat betrokkene vrijwel dagelijks gebruikt maakte van een halte in de buurt van het ouderlijk adres. Volgens de minister blijkt hieruit dat betrokkene ten tijde van belang niet op het brp‑adres woonde.
3.2.
Betrokkene heeft zich achter de aangevallen uitspraak geschaard. Daarbij heeft betrokkene aangevoerd dat de minister, ook met de eerst in hoger beroep overgelegde reisgegevens, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van belang niet op het brp‑adres woonde.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Een besluit tot herziening als in de voorliggende zaak aan de orde kan eerst in rechte stand houden indien de minister aannemelijk maakt dat de studerende niet heeft voldaan aan de vereisten die in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 zijn gesteld. Verder geldt dat het besluit tot herziening dient te berusten op een onderzoek waarbij de minister voldoet aan zijn in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde plicht tot het vergaren van de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
4.2.
Het besluit tot herziening dient in de regel te worden onderbouwd aan de hand van een rapport waarin de resultaten zijn neergelegd van een onderzoek naar de feitelijke woon- en leefsituatie van de studerende. In de uitspraak van 14 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4989, overwegingen 4.2.1 tot en met 4.2.3, heeft de Raad omschreven aan welke eisen een dergelijk onderzoek en een daarvan opgemaakt rapport ten minste dienen te voldoen.
4.3.
De controleurs hebben in het rapport van 25 november 2014 de conclusie getrokken dat betrokkene niet zijn hoofdverblijf op het brp‑adres had. Het rapport bevat op een aantal punten tegenstrijdigheden en onduidelijkheden.
4.3.1.
Uit het rapport blijkt dat de hoofdbewoner en de hoofdbewoonster tegenstrijdige mededelingen hebben gedaan over het aantal dagen waarop betrokkene op het brp‑adres verbleef. In het rapport is niet vermeld dat de controleurs op dit punt enig nader onderzoek hebben verricht, dan wel de hoofdbewoners met deze tegenstrijdigheid hebben geconfronteerd.
4.3.2.
Uit het rapport en de nader gegeven toelichting blijkt dat de controleurs slechts één kamer hebben bezien. Dit terwijl door de hoofdbewoonster was verklaard dat de spullen van betrokkene verspreid lagen over meerdere kamers. Niet expliciet is vastgelegd dat dit de kamer van betrokkene was of (de eerste van) één van de kamers waar spullen van betrokkene lagen. In het rapport is daarenboven niet vermeld welke spullen in die kamer zijn aangetroffen. In het rapport is ook niet vastgelegd waarom de controleurs hebben afgezien van het bezien van de andere kamers waar volgens de hoofdbewoonster ook spullen van betrokkene lagen. Evenmin volgt uit het rapport dat de controleurs de hoofdbewoonster hebben gevraagd welke spullen in de andere ruimtes lagen. Evenmin volgt uit het rapport dat door de controleurs is geïnformeerd naar de reden van het verspreid liggen van deze spullen.
4.3.3.
Uit het rapport blijkt ook niet dat de controleurs aan de hoofdbewoonster hebben gevraagd om kleding van betrokkene te tonen. De aanwezigheid van een gebruikelijke hoeveelheid kleding vormt immers één van de aanwijzingen dat betrokkene op het adres woonachtig is.
4.3.4.
In het rapport is ten slotte niet op inzichtelijke wijze vermeld op basis van welke waarnemingen de conclusie van de controleurs is gebaseerd dat er geen aanwijzingen aanwezig waren waaruit de aanwezigheid van betrokkene kon worden verklaard.
4.4.
Uit het rapport van 25 november 2014 vloeit onmiskenbaar voort dat bij de controleurs de overtuiging bestond dat betrokkene op het moment van de controle niet op het brp‑adres woonde. Uit hetgeen hiervoor is overwogen in 4.3.1 tot en met 4.3.4 volgt echter dat deze bij de controleurs bestaande overtuiging niet wordt geschraagd op een wijze als bedoeld in de uitspraak van de Raad van 14 december 2016.
4.5.
Hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 leidt tot het oordeel dat het onderzoek van 11 november 2014 en het daarvan opgemaakte rapport van 25 november 2014 niet aan de daaraan gestelde eisen voldoen. Het onderzoek is onvoldoende zorgvuldig verricht en het rapport biedt dan ook geen voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie van de minister dat betrokkene niet op het brp‑adres woonde.
4.6.
De minister heeft in hoger beroep voorts de reisgegevens van betrokkene aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Ter beoordeling ligt aldus nog voor of de minister met deze reisgegevens, in samenhang bezien met het rapport van 25 november 2014, aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene niet op het brp‑adres woonde.
4.7.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 5 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:269, kunnen reisgegevens in beginsel aan een herzienings- dan wel boetebesluit ten grondslag worden gelegd. Als zelfstandig bewijs zullen deze gegevens, behoudens bijzondere omstandigheden, niet voldoende zijn voor de minister om te voldoen aan de op hem rustende bewijslast. Als aanvullend bewijs zijn deze reisgegevens bruikbaar, zij het dat de bewijskracht dan – meestal – beperkt is.
4.8.
De reisgegevens leggen in dit geval als (aanvullend) bewijs – mede gelet op de door betrokkene (aanvullend) gegeven verklaring voor zijn reisgedrag – onvoldoende gewicht in de schaal om het bestreden besluit te kunnen dragen. De minister heeft met de reisgegevens, in samenhang bezien met het rapport van 25 november 2014, niet aan zijn bewijslast voldaan.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat de minister, ook met de reisgegevens van betrokkene, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde hier van belang niet woonde op het brp‑adres.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.002,-;
- bepaalt dat van de minister een griffierecht wordt geheven van € 503,-.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2018.
(getekend) J. Brand
(getekend) R.L. Rijnen

MD