In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die zijn dochter als zorgverlener had aangesteld, had zijn persoonsgebonden budget (pgb) niet op de juiste wijze verantwoord. Het Zorgkantoor had het pgb voor het jaar 2013 vastgesteld op een lager bedrag en een deel van het pgb teruggevorderd, omdat de appellant niet kon aantonen dat de zorg daadwerkelijk was geleverd. De Raad oordeelde dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen, omdat de appellant zijn dochter niet giraal had betaald, wat in strijd was met de verplichtingen uit de Regeling subsidies AWBZ (Rsa). De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, omdat deze niet had onderkend dat het Zorgkantoor een buitenwettelijke beslissing had genomen. De Raad concludeerde dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd voor de besteding van het pgb en dat het Zorgkantoor in redelijkheid gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheid om het pgb lager vast te stellen. De Raad veroordeelde het Zorgkantoor tot betaling van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.002,- bedroegen, en bepaalde dat het Zorgkantoor het griffierecht van € 169,- aan de appellant moest vergoeden.