ECLI:NL:CRVB:2018:339

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2018
Publicatiedatum
2 februari 2018
Zaaknummer
16/2529 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlening en verantwoording van een persoonsgebonden budget (pgb) door het Zorgkantoor

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die zijn dochter als zorgverlener had aangesteld, had zijn persoonsgebonden budget (pgb) niet op de juiste wijze verantwoord. Het Zorgkantoor had het pgb voor het jaar 2013 vastgesteld op een lager bedrag en een deel van het pgb teruggevorderd, omdat de appellant niet kon aantonen dat de zorg daadwerkelijk was geleverd. De Raad oordeelde dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen, omdat de appellant zijn dochter niet giraal had betaald, wat in strijd was met de verplichtingen uit de Regeling subsidies AWBZ (Rsa). De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, omdat deze niet had onderkend dat het Zorgkantoor een buitenwettelijke beslissing had genomen. De Raad concludeerde dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd voor de besteding van het pgb en dat het Zorgkantoor in redelijkheid gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheid om het pgb lager vast te stellen. De Raad veroordeelde het Zorgkantoor tot betaling van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.002,- bedroegen, en bepaalde dat het Zorgkantoor het griffierecht van € 169,- aan de appellant moest vergoeden.

Uitspraak

16/2529 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
3 maart 2016, 15/4680 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. als rechtsopvolger van Achmea Zorgkantoor N.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 31 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.M. Dragtenstein, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2017. Appellant is niet verschenen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Gezer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft aan appellant op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor het jaar 2013 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 21.019,04 (netto) voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
1.2.
Bij brief van 14 november 2014 heeft het Zorgkantoor de door appellant ingediende verantwoording van de besteding van het pgb over de tweede helft van 2013 ten bedrage van € 10.675,55 geheel afgekeurd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze brief.
1.3.
Bij besluit van 15 november 2014 heeft het Zorgkantoor het pgb van appellant voor het jaar 2013 vastgesteld op € 10.932,81 en een bedrag van € 10.086,23 van appellant teruggevorderd. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit.
1.4.
Bij besluit van 28 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar tegen de brief van 14 november 2014 ongegrond verklaard. Het Zorgkantoor heeft zich op het standpunt gesteld dat de pgb-administratie van appellant meerdere onregelmatigheden bevat. Appellant heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het pgb is besteed aan AWBZ-zorg.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant niet heeft aangetoond dat hij het pgb op juiste wijze aan zorg heeft besteed. Het Zorgkantoor heeft de verantwoording van het pgb over de tweede helft van 2013 dan ook op goede gronden afgewezen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij het pgb op juiste wijze aan AWBZ-zorg heeft besteed.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In de uitspraken van 14 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4641 en ECLI:NL:CRVB:2016:4642 en van 5 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2379, heeft de Raad uiteengezet hoe het wettelijk systeem voor de verlening, verantwoording en vaststelling van een pgb op grond van de AWBZ moet worden begrepen. Uit deze uitspraken volgt dat het Zorgkantoor met de in 1.2 genoemde brief van 14 november 2014 een buitenwettelijke beslissing heeft genomen en dat het bestreden besluit wordt geacht deel uit te maken van het vaststellingsbesluit van 15 november 2014. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het vaststellingsbesluit van 15 november 2014 beoordelen.
4.2.
Vast staat dat appellant zijn dochter als zorgverlener in strijd met artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder j, van de Rsa niet giraal heeft betaald. Het Zorgkantoor was dan ook bevoegd om op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het pgb lager vast te stellen.
4.3.
Het Zorgkantoor dient de bevoegdheid om het pgb lager vast te stellen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de verplichting om een evenredige belangenafweging te maken.
4.4.
De door appellant aangevoerde omstandigheden maken niet dat moet worden geoordeeld dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om het pgb lager vast te stellen. Appellant heeft zijn dochter, in strijd met de op hem rustende verplichtingen, niet giraal betaald. Appellant heeft niet op andere wijze aannemelijk gemaakt dat betalingen voor zorg daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. De door hem overgelegde kwitanties van 10 juli 2013 en 10 oktober 2013 en de opgaaf uitbetaald bedrag uit een pgb zijn daartoe onvoldoende. Daarbij komt dat de op deze stukken vermelde bedragen niet zijn te herleiden tot in de zorgovereenkomsten en declaratieformulieren vermelde bedragen. In de door appellant overgelegde voorlopige belastingaanslag 2013 van de dochter van appellant is een bedrag aan inkomsten uit overige werkzaamheden vermeld, dat niet strookt met het door appellant verantwoorde bedrag voor door zijn dochter verleende zorg. Daarom kan aan deze voorlopige belastingaanslag niet de waarde worden toegekend die appellant voor staat. Dit betekent dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij betalingen heeft gedaan voor over de tweede helft van 2013 aan hem verleende zorg. Het Zorgkantoor heeft het belang van handhaving van de aan het pgb verbonden verplichtingen kunnen laten prevaleren boven het belang van appellant.
4.5.
Nu het Zorgkantoor in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot het lager vaststellen van het pgb, heeft het Zorgkantoor aan appellant onverschuldigd een bedrag van € 10.086,23 aan voorschotten betaald. Het Zorgkantoor is op grond van artikel 4:95, vierde lid, tweede volzin, van de Awb bevoegd tot terugvordering daarvan over te gaan. Appellant heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot terugvordering heeft kunnen overgaan.
4.6.
Dit betekent dat het beroep tegen het besluit van 15 november 2014 ongegrond is.
5. Aanleiding bestaat het Zorgkantoor te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 501,- in beroep en op € 501,- in hoger beroep, in totaal € 1.002,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 15 november 2014 ongegrond;
  • veroordeelt het Zorgkantoor in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.002,-;
  • bepaalt dat het Zorgkantoor aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en M.F. Wagner en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2018.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) N. Veenstra
IvR