ECLI:NL:CRVB:2016:3685

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2016
Publicatiedatum
6 oktober 2016
Zaaknummer
15/5629 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake het vertrouwensbeginsel en de toepassing van de hardheidsclausule in ambtenarenrechtelijke context

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de korpschef van politie tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had het beroep van betrokkene, een ambtenaar, gegrond verklaard en het besluit van de korpschef vernietigd. Betrokkene had een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, waarbij zij stelde dat haar door de korpsleiding toezeggingen waren gedaan over gelijke beloning met collega's in vergelijkbare functies. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat aan de eisen voor een succesvol beroep op het vertrouwensbeginsel niet is voldaan. De Raad stelt vast dat er geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan die bij betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. Het nader besluit van de korpschef, dat de uitgangspositie van betrokkene herzien had, komt te vervallen omdat de grondslag daarvoor is weggevallen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke toezeggingen in het bestuursrecht en de beperkingen van het vertrouwensbeginsel.

Uitspraak

15/5629 AW, 15/7219 AW
Datum uitspraak: 6 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
10 juli 2015, 14/2433 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de korpschef van politie (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 20 oktober 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen.
Betrokkene heeft hierop een reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 16/425 AW, plaatsgevonden op
25 augustus 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Bensoussan,
mr. F.A.M. Bot en R.M.M. Paulssen. Betrokkene is verschenen.
Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor het kader en de regelgeving van dit hoger beroep verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 1 juni 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1550 en ECLI:NL:CRVB:2015:1663).
1.2.
De uitgangspositie van betrokkene voor de omzetting naar het Landelijk Functiegebouw Nederlandse Politie (LFNP) is per 31 december 2009 vastgesteld op de functie van Adjunct medewerker dienstverlening en advies, Secretariaat Korpsleiding, salarisschaal 6. Per
31 december 2011 zijn de specifieke werkzaamheden Afhandeling/registratie geweldsmeldingen daaraan toegevoegd.
1.3.
Op 16 december 2013 heeft appellant ten aanzien van betrokkene besloten tot toekenning van en overgang naar de LFNP-functie Administratief Secretarieel Medewerker, met als vakgebied Administratie en Secretariaat, gewaardeerd in salarisschaal 6. Bij besluit van 2 mei 2014 (bestreden besluit) is het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Mede onder verwijzing naar de in 1.1 genoemde uitspraken heeft de rechtbank, kort samengevat, geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de matching in haar geval niet overeenkomstig de Regeling overgang naar een LFNP functie, Stcrt. 2013,
nr. 13141 (Regeling) is geschied of anderszins onhoudbaar is te achten. De rechtbank is verder van oordeel dat de toenmalige korpsleiding, die voor betrokkene de hoogste in rang was binnen de politieorganisatie waar betrokkene onderdeel van uitmaakte, het hoofd P&O en het hoofd Bureau Korpsleiding klaarblijkelijk in 2011 zodanige mededelingen hebben gedaan, dat zij daaruit gerechtvaardigd kon afleiden dat zij geen bezwaar hoefde te maken tegen haar uitgangspositie omdat zij in dezelfde schaal zou worden ingedeeld als haar collega’s in [plaatsnaam 1] en [plaatsnaam 2]. Gelet hierop had het op de weg van appellant gelegen om, na afweging van de belangen van betrokkene en van de organisatie, af te wijken van de uitgangspositie als bedoeld in artikel 5, tweede en derde lid, van de Regeling. De rechtbank kwam tot de conclusie dat appellant in redelijkheid niet heeft kunnen afzien van het toepassen van de hardheidsclausule.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar door daartoe bevoegde functionarissen een ongeclausuleerde en ondubbelzinnige toezegging is gedaan waaraan zij de gerechtvaardigde verwachting kon ontlenen dat ongelijkheden ten opzichte van collega’s met naar aard en inhoud vergelijkbare functies in [plaatsnaam 1] en [plaatsnaam 2] met de toekenning van en overgang naar een LFNP-functie zouden worden gelijkgetrokken. Appellant heeft gewezen op de indertijd bestaande grote verscheidenheid in functiebeschrijvingen bij de verschillende politiekorpsen in het land. Dat functies in verschillende politiekorpsen naar aard en inhoud vergelijkbaar waren, betekende niet zonder meer dat de beschrijvingen en daarmee samenhangend de waardering van deze functies gelijkluidend waren. Ook in geval van betrokkene was dit aan de orde, nu haar functie was gewaardeerd in salarisschaal 6 en de naar verluidt naar aard en inhoud vergelijkbare functies in andere politiekorpsen werden gewaardeerd in salarisschaal 7. Verder heeft appellant gesteld dat de vermeende toezegging aan betrokkene dateert uit 2011, dat het LFNP toen dus nog volop in ontwikkeling was en dat het achteraf lastig is te reconstrueren wat met de vermeende toezegging werd beoogd. Mede in het licht van vorenstaande is volgens appellant onduidelijk in welke context de vermeende toezegging geplaatst moet worden en kon betrokkene hieraan niet een gerechtvaardigde verwachting ontlenen.
3.2.
Betrokkene heeft zich achter de aangevallen uitspraak geschaard. Zij heeft erop gewezen dat haar omstreeks 2007, in de aanloop naar de komst van het Shared Service Centrum Noord-Nederland (SSC Noord-Nederland), door haar toenmalige korpsleiding is voorgehouden dat beloningsverschillen ten opzichte van collega’s met naar aard en inhoud vergelijkbare functies in de regio Noord-Nederland zouden worden gelijkgetrokken bij de invoering van het SSC Noord-Nederland. Deze gelijktrekking heeft toen niet plaatsgevonden. In 2011 is betrokkene door haar korpsleiding mondeling toegezegd dat ongelijkheden ten opzichte van collega’s met naar aard en inhoud vergelijkbare functies in de omliggende regio met de toekenning van een LFNP-functie zouden worden gelijkgetrokken. Daarom heeft zij geen bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van haar verzoek om functieonderhoud en tegen de vastgestelde uitgangspositie. Betrokkene heeft haar standpunt onderbouwd met de in beroep overgelegde brief van 3 juni 2014 aan de Politie Eenheid Noord-Nederland, die mede is ondertekend door de voormalige korpsleiding Drenthe, het hoofd P&O en het hoofd Bureau Korpsleiding. In die brief heeft betrokkene om herziening van haar uitgangspositie verzocht.
4.1.
Bij het nader besluit, dat ter uitvoering van de aangevallen uitspraak is genomen, heeft appellant het bezwaar gegrond verklaard. Appellant heeft betrokkene met ingang van
31 december 2009 geplaatst in de LFNP-functie Secretarieel Medewerker, vakgebied Administratie en Secretariaat, salarisschaal 7.
4.2.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
5. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
5.1.
Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 19 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4735) alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.
5.2.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat aan deze eisen niet is voldaan. Uit de in 4.2 genoemde brief blijkt niet dat aan betrokkene een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging is gedaan dat ongelijkheden als in 4.2 bedoeld bij de toekenning van en overgang naar een LFNP-functie zouden worden gelijkgetrokken in die zin dat haar een functie zou worden toegekend met salarisschaal 7. De Regeling vaststelling LFNP, Stcrt. 2013, nr. 13079, en de Regeling zijn op respectievelijk 7 en 8 mei 2013 vastgesteld. Dit betekent dat het LFNP in 2011 nog volop in ontwikkeling was. De in de brief van 3 juni 2014 vermelde uitlatingen van de toenmalige korpsleiding dragen daarom veeleer het karakter van een, op basis van de op dat moment bij hem bekende stand van zaken rondom het LFNP, uitgesproken verwachting. Betrokkene kon daaraan dan ook niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat haar rechtspositie zonder meer in voor haar gunstige zin zou wijzigen op het moment van toekenning van en overgang naar een LFNP-functie. Het gegeven dat zij destijds geen bezwaar heeft gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek om functieonderhoud en tegen de vastgestelde uitgangspositie leidt niet tot een ander oordeel. Onder verwijzing naar de in 1.1 genoemde uitspraken dient dat voor rekening en risico van betrokkene te blijven. In het voorgaande ligt besloten dat appellant wordt gevolgd in zijn opvatting dat er geen aanleiding was om in het geval van betrokkene toepassing te geven aan de hardheidsclausule.
5.3.
Het hoger beroep van appellant slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en de Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
Het nader besluit
5.4.
Uit 5.3 volgt dat aan het nader besluit de grondslag komt te ontvallen, zodat dit voor vernietiging in aanmerking komt.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 2 mei 2014 ongegrond;
- vernietigt het besluit van 20 oktober 2015.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2016.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) A. Stuut

HD