ECLI:NL:CRVB:2018:3383

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2018
Publicatiedatum
26 oktober 2018
Zaaknummer
16/8120 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde inkomsten uit gokactiviteiten en prostitutiewerkzaamheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante, die sinds 20 september 1996 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet. De sociale recherche van de gemeente Kerkrade heeft vastgesteld dat appellante niet heeft gemeld dat zij inkomsten genereerde uit gokactiviteiten en prostitutiewerkzaamheden. Dit leidde tot een discrepantie tussen haar inkomsten en uitgaven, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard.

De Raad heeft overwogen dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van haar gokwinsten en inkomsten uit prostitutie. De Raad oordeelt dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en de gemaakte kosten heeft teruggevorderd. Appellante heeft niet aangetoond dat zij recht had op bijstand, en de onderzoeksresultaten bieden voldoende grondslag voor de besluitvorming van het college. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst de beroepsgronden van appellante af, waaronder de stelling dat de terugvordering disproportioneel zou zijn.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet nakomen daarvan. De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten rechtmatig zijn, en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16 8120 PW

Datum uitspraak: 23 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
18 november 2016, 16/1021 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F.E.L. Teerling, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2018. Namens appellante is mr. Teerling verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door S.H.P. Kerstens en D.A. Rantong.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt vanaf 20 september 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande op het [uitkeringsadres] (uitkeringsadres).
1.2.
Op 5 september 2014 heeft de sociale recherche van de gemeente Kerkrade een melding van de afdeling Openbare Orde en Veiligheid ontvangen dat bij deze afdeling van het Regionaal Coördinatiepunt Mensen en Prostitutie van de Politie Eenheid Limburg (RCMP) informatie was ontvangen inzake illegale prostitutie naar aanleiding van het adverteren op de internetsite “[S.]” ([S.]) op het uitkeringsadres. Een rapporteur van het RCMP heeft op 26 augustus 2014 telefonisch contact opgenomen met de adverteerster die adverteerde onder de naam “[A.]”. Met de adverteerster werd een afspraak gemaakt om dezelfde dag langs te komen, waarbij de adverteerster het uitkeringsadres opgaf. Ter plaatse deed appellante de deur open en verklaarde dat zij [A.] was. De medewerkers van de RCMP hebben met appellante een gesprek gevoerd en hebben in de woning benodigdheden voor de werkzaamheden waarvoor zij adverteerde aangetroffen. De onderzoeksbevindingen van het RCMP zijn neergelegd in een bestuurlijke rapportage van 28 augustus 2014.
1.3.
Naar aanleiding van deze bevindingen hebben twee sociaal rechercheurs van de gemeente Kerkrade een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dit kader hebben zij onder meer dossieronderzoek verricht, internetonderzoek gedaan, bankafschriften en andere informatie, waaronder administratie, bij appellante opgevraagd, informatie bij de kredietbank opgevraagd en appellante op 8 oktober 2014 gehoord. Ook hebben zij getuigen gehoord en informatie opgevraagd bij
[naam B.V.], de beheerder van [S.] ([naam B.V.]). Voorts heeft de sociale recherche op 12 februari 2015 een melding ontvangen van de politie en een verklaring van de huisarts van appellante van 25 maart 2015. De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche zijn neergelegd in een Rapport van bevindingen ten behoeve van beëindiging uitkering van 13 mei 2015 en een Rapport van bevindingen ten behoeve van intrekken en terugvordering uitkering van 5 augustus 2015.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college onder meer aanleiding geweest om bij besluit van 6 augustus 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 maart 2016 (bestreden besluit), de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 2012 tot en met 12 mei 2015 (periode in geding) in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand tot een bedrag van in totaal € 47.382,55 van appellante terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van inkomsten uit gokwinsten, zowel online als in goketablissementen, van inkomsten of schenkingen die zij kreeg van personen met wie zij een latrelatie heeft of heeft gehad en van inkomsten uit prostitutiewerkzaamheden. Tevens heeft het college daarbij in aanmerking genomen dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft gemeld dat zij in 2013 feitelijk de beschikking had over een geldbedrag van € 5.000,- en dat zij kasstortingen op haar bankrekening heeft gedaan. Het college heeft verder aan het besluit ten grondslag gelegd dat in de periode in geding sprake was van een discrepantie tussen het inkomsten- en het uitgavenpatroon van appellante. Appellante heeft, behoudens een eindrapport inzake een schadeverzekering in 2013, geen objectieve en verifieerbare bewijsstukken overgelegd die van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand over de periode in geding niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Indien de betrokkene niet aan de inlichtingenverplichting, neergelegd in artikel 17, eerste lid, van de PW, voldoet, is dat een grond voor weigering, intrekking of beëindiging van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de betrokkene recht op bijstand heeft.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
Inkomsten uit gokken (juli 2012 tot april 2014)
4.3.
Gelet op wat de rechtbank in de aangevallen uitspraak onder 5.4.2 en 5.4.3 heeft overwogen, is ten aanzien van de gokactiviteiten van appellante thans nog slechts in geschil of zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij in de periode van juli 2012 tot april 2014 inkomsten uit gokactiviteiten bij goketablissementen heeft gehad.
4.4.
Vaststaat dat appellante in de periode in geding gokactiviteiten heeft verricht en dat zij dit niet heeft gemeld bij het college. Appellante heeft op dit punt aangevoerd dat zij slechts sporadisch de [gokhal 1] of de gokhal vlak over de grens in Duitsland bezocht en dat met het gokken geen grote bedragen waren gemoeid. Tegenover de gokwinsten stonden bovendien verliezen, zodat per saldo van inkomsten die appellante had moeten melden geen sprake was.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het verkrijgen van inkomsten uit gokactiviteiten is een omstandigheid die onmiskenbaar van belang is voor de verlening van bijstand, ongeacht de omvang ervan. Zoals ook de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van
10 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:729, heeft overwogen, doet de omstandigheid dat appellante met haar gokactiviteiten ook regelmatig bedragen heeft verloren – wat daar verder van zij – er niet aan af dat zij de door haar gewonnen bedragen had moeten melden.
4.6.
Het voorgaande betekent dat appellante door het niet melden van de inkomsten uit gokken de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, zodat het recht op bijstand niet was vast te stellen.
Inkomsten uit latrelaties en prostitutiewerkzaamheden (maart 2013 tot medio februari 2015)
4.7.
Appellante betwist niet dat zij in de periode in geding met enkele personen een latrelatie onderhield en van hen geld ontving (betalende dates) en tevens tegen betaling prostitutiewerkzaamheden verrichtte.
4.8.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij in de periode tot 12 april 2014 en in de maanden september, oktober en december 2014 en ook na 15 februari 2015 geen werkzaamheden heeft verricht.
4.9.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De onderzoeksresultaten bieden een toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellante in de periode van maart 2013 tot medio februari 2015 prostitutiewerkzaamheden heeft verricht. Appellante heeft bij de controle door het RCMP op 26 augustus 2014 verklaard dat zij het werk sinds anderhalf jaar met tussenpozen deed en dat de tussenpozen verband hielden met haar gezondheidstoestand. Dat zij reeds anderhalf jaar in de prostitutie actief was heeft appellante ook op 8 oktober 2014 verklaard bij de sociale recherche. Zij heeft toen onder meer verklaard dat zij anderhalf jaar gegokt heeft bij Fair Play of vlak over de grens in Duitsland en af en toe ging daten om aan geld te komen om te gokken. Zij heeft toen voorts verklaard dat zij sinds maart of april 2013 op [S.] adverteerde en dat zij begonnen was met die werkzaamheden vanaf het moment dat zij adverteerde. Weliswaar adverteerde appellante volgens de van [naam B.V.] verkregen informatie vanaf 12 april 2014, maar in een brief van haar aan het college van 11 november 2014 heeft appellante wederom vermeld dat zij met dates die haar betaalden ongeveer in maart 2013 was begonnen. Dat appellante deze werkzaamheden tot in elk geval ongeveer medio februari 2015 heeft verricht valt af te leiden uit een waarneming van de politie bij de woning van appellante op 12 februari 2015 naar aanleiding van berichten uit de buurt dat appellante regelmatig klanten in haar woning ontving. Bij deze waarneming is gezien dat een mannelijke persoon uit de woning kwam terwijl appellante, gekleed in een badjas, bij de voordeur stond.
4.10.
De beroepsgrond dat appellante wegens medische problemen haar prostitutiewerkzaamheden niet in alle maanden in de periode van maart 2013 tot en met medio februari 2015 heeft verricht, slaagt niet. Uit de beschikbare medische informatie, te weten de brief van de huisarts van appellante van 25 maart 2015 en de in hoger beroep door appellante overgelegde overzichten van afspraken met haar huisarts en met het ziekenhuis blijkt inderdaad dat zij verschillende ernstige gezondheidsproblemen heeft en dat zij in januari 2014 is geopereerd aan een tumor. Uit de medische informatie is echter niet af te leiden dat, en hoe lang, zij in het ziekenhuis heeft verbleven en hoe lang de herstelperiode heeft geduurd. Aangenomen dat appellante enige tijd in het ziekenhuis heeft doorgebracht, valt niet uit te sluiten dat appellante in een ander gedeelte van de betreffende maand(en) wel werkzaamheden heeft verricht of betalende dates heeft gehad. Appellante heeft met de door haar overgelegde medische informatie niet aannemelijk gemaakt dat er perioden van gehele maanden zijn aan te wijzen, waarin zij wegens ziekte niet heeft kunnen werken of betalende dates heeft kunnen hebben. Ook de omstandigheid dat uit de informatie van [naam B.V.] blijkt dat appellante vanaf het aanmaken van haar account in april 2014 in een aantal maanden niet op haar account actief is geweest, blijkt niet dat appellante in die maanden geen werkzaamheden heeft verricht. Hierbij is van betekenis dat appellante op 8 oktober 2014 tegenover de sociale recherche heeft verklaard dat klanten haar via sms of telefoon, en dus buiten de website om, benaderden en voorts dat zij een date regelde wanneer zij niets in de koelkast had. Daarbij komt dat appellante in deze periode kasstortingen heeft gedaan, waarvan zij de herkomst niet heeft opgehelderd.
4.11.
Appellante heeft haar activiteiten en de daaruit verkregen inkomsten niet aan het college gemeld, zodat zij ook ter zake daarvan de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.12.
Zoals onder 4.1 is overwogen levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.13.
Appellante is daarin niet geslaagd. Controleerbare gegevens over de inkomsten uit gokken, over de frequentie van de betalende dates en de prostitutiewerkzaamheden en over de daaruit ontvangen inkomsten, heeft appellante niet overgelegd. Dat betekent dat het recht op bijstand over de periode van 1 juli 2012 tot en met medio februari 2015 niet, ook niet – zoals appellante heeft betoogd – bij benadering, kan worden vastgesteld.
Bezit € 5.000,-, kasstortingen en discrepantie inkomsten en uitgaven
(medio februari 2015 tot en met 12 mei 2015)
4.14.
Appellante heeft aangevoerd dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat gedurende de periode in geding een discrepantie bestond tussen haar inkomsten en haar uitgaven zodat de conclusie gerechtvaardigd is dat zij beschikte over niet gemelde inkomsten. Zij stelt in dit verband dat het college zich ten onrechte voor zijn berekening heeft beroepen op de zogenoemde Nibud-normen, in plaats van uit te gaan van haar specifieke inkomsten en uitgaven. Bovendien heeft het college kosten in het overzicht opgenomen die al door de kredietbank waren betaald buiten het leefgeld om.
4.15.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Vaststaat dat appellante in de periode in geding budgetbeheer had bij de Kredietbank Limburg. Deze betaalde maandelijks haar vaste lasten en stelde appellante op een prepaid-kaart een leefgeld van € 265,- ter beschikking. Aan appellante kan worden toegegeven dat het voorkwam dat de kredietbank kosten betaalde buiten het leefgeld om, maar die betalingen maken geenszins dat van discrepantie tussen de uitgaven en de inkomsten geen sprake was. Volgens de financiële berekening van het college kwam appellante met haar leefgeld maandelijks ongeveer € 420,- tekort. Ook als dit bedrag te hoog zou zijn – uitgaande van de stelling van appellante, dat zij in tegenstelling tot haar verklaring van 8 oktober 2014 dat zij maandelijks € 200,- aan roken uitgaf, onjuist is – kwam appellante een aanzienlijk bedrag tekort. Dat zij tekort kwam heeft appellante in haar eerder bedoelde brief van 11 november 2014 ook zelf vermeld, onder verwijzing naar onder meer haar rookverslaving. Appellante heeft de berekening van het college in hoger beroep niet concreet bestreden en zij heeft niet gemotiveerd waarom de Nibud-normen voor de kosten van levensonderhoud niet voor haar van toepassing zouden zijn.
4.16.
Het voorgaande betekent dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de bijstand van appellante ook na medio februari 2015 niet was vast te stellen.
4.17.
Gelet op 4.6, 4.13 en 4.16 was de bijstand over de gehele periode in geding niet vast te stellen als gevolg van de schending door haar van de inlichtingenverplichting. Wat appellante heeft aangevoerd met betrekking tot de ontvangst van € 5.000,- en met betrekking tot de door haar gedane kasstortingen behoeft daarom geen bespreking.
Terugvordering
4.18.
De beroepsgrond dat de terugvordering over de periode van 1 juli 2012 tot en met
maart 2013 niet in verhouding staat tot het sporadisch bezoeken van goketablissementen, slaagt niet. Het recht op bijstand van appellante over deze periode kan immers, vanwege het ontbreken van concrete informatie over de met de gokactiviteiten gewonnen bedragen, niet worden vastgesteld, zodat de proportionaliteit van de terugvordering niet kan worden vastgesteld.
4.19.
Hetzelfde geldt voor de terugvordering over de periode van maart 2013 tot en met februari 2015. Omdat het recht op bijstand over deze periode, wegens het ontbreken van concrete gegevens over het aantal betalende dates en de omvang van de prostitutiewerkzaamheden en de daarmee ontvangen bedragen, ook niet bij benadering, is vast te stellen, kan ook niet worden vastgesteld dat de terugvordering over deze periode disproportioneel is.
4.20.
Appellante heeft verder nog aangevoerd dat de wijze waarop bepaalde getuigen actief zijn benaderd niet in proportie is met het daartoe te dienen onderzoeksbelang en daarmee een onevenredige inbreuk vormt op het privéleven van appellante. Daardoor is haar goede naam aangetast. Omdat al voldoende informatie bekend was over de prostitutiewerkzaamheden en appellante openheid van zaken had gegeven, konden de getuigen niets meer toevoegen. De sociale recherche is volgens appellante zijn boekje te buiten gegaan door zeer delicate informatie te verspreiden in de kennissenkring van appellante en daardoor haar goede naam aan te tasten. De rechtbank heeft hier ten onrechte geen gevolgen aan verbonden. Volgens appellante is uitsluiting van de door de getuigen afgelegde verklaringen niet voldoende. De enige juiste sanctie zou zijn dat het college het recht op terugvordering verliest, dan wel het bedrag van terugvordering moet matigen.
4.21.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Indien het college een ongerechtvaardigde inbreuk zou hebben gemaakt op het privéleven van appellante door deze getuigen te horen, zou dat alleen tot uitsluiting van de getuigenverklaringen als bewijs kunnen leiden. De onderzoeksbevindingen vormen, zoals uit het voorgaande volgt, zonder de getuigenverklaringen echter een toereikende onderbouwing van het bestreden besluit, zodat uitsluiting van die verklaringen geen invloed zou hebben op de rechtmatigheid van dat besluit. Gelet op het verplichte karakter van de terugvordering kan schending van de goede naam van appellante, als daarvan al sprake zou zijn, geen reden vormen om van terugvordering af te zien. Een dringende reden om van de terugvordering af te zien, als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW, vormt een dergelijke schending niet.
4.22.
Uit 4.1 tot en met 4.21 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en M. ter Brugge en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) C.A.E. Bon

MD