ECLI:NL:CRVB:2018:3363

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2018
Publicatiedatum
25 oktober 2018
Zaaknummer
17/4050 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op basis van onvoldoende financiële informatie en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had op 4 mei 2016 een aanvraag voor bijstand op grond van de Participatiewet ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze aanvraag echter afgewezen, omdat de appellant niet voldoende informatie had verstrekt over zijn financiële situatie. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat de appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in de periode van zijn aanvraag en de daaropvolgende afwijzing, kasstortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening had, maar niet kon aantonen dat deze bedragen als leningen waren bedoeld. De rechtbank oordeelde dat de appellant onvoldoende had aangetoond dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad bevestigde dit oordeel en benadrukte dat het aan de aanvrager is om de feiten en omstandigheden aan te tonen die een recht op bijstand rechtvaardigen. De Raad concludeerde dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van de appellant af. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de proceskosten te veroordelen.

Uitspraak

17.4050 PW

Datum uitspraak: 16 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 april 2017, 16/6884 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Ben-Saddek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend. Het college heeft een nadere reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ben-Saddek. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Rolle.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 4 mei 2016 gemeld om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aan te vragen. Op diezelfde datum heeft appellant zijn aanvraag ingediend. Naar aanleiding van brieven van het college van 6 mei 2016, 19 mei 2016 en 2 juni 2016 heeft appellant een aantal gegevens ingeleverd. Uit de ingeleverde bankafschriften blijkt dat sprake is geweest van kasstortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van appellant.
1.2.
Bij besluit van 17 juni 2016 heeft het college de aanvraag van appellant buiten behandeling gesteld omdat de door appellant verstrekte informatie onvolledig was.
1.3.
Bij besluit van 11 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 juni 2016 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college de grondslag van het besluit in die zin gewijzigd dat het college de aanvraag om bijstand heeft afgewezen op de grond dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Op basis van de door appellant verstrekte gegevens bestaat gerede twijfel over het vermogen en de financiële situatie van appellant. Voor het college is onder meer onduidelijk hoe appellant in de kosten van zijn levensonderhoud heeft voorzien in de periode voorafgaand aan de aanvraag en in welke hoedanigheid appellant gelden heeft ontvangen van zijn moeder, vrienden en [M.] (M) en of dit terugbetaald dient te worden. Volgens het college heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant met de overgelegde overeenkomst tussen appellant en M en de verklaring van zijn moeder niet aannemelijk heeft gemaakt wanneer en op welke wijze hij de ontvangen bedragen als leningen heeft ontvangen en dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en die dus terugbetaald moet worden. De overeenkomst en de verklaring zijn achteraf opgesteld en niet nader onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens. Met het college is de rechtbank dan ook van oordeel dat appellant onvoldoende inlichtingen heeft gegeven over zijn financiële situatie en de wijze waarop hij voorafgaand aan zijn aanvraag in de kosten van zijn levensonderhoud heeft voorzien, waardoor het college niet kon vaststellen of appellant ten tijde in geding in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft daartoe samengevat aangevoerd dat de betalingen die M en zijn moeder ten behoeve van hem hebben verricht hebben plaatsgevonden uit hoofde van een overeenkomst tot geldlening met een concrete terugbetalingsverplichting. Met de terugbetaling heeft appellant inmiddels een aanvang gemaakt. Volgens appellant is het recht op bijstand vast te stellen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 4 mei 2016 (datum melding) tot en met
11 oktober 2016 (datum bestreden besluit).
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven over onder meer zijn financiële situatie. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. De stelling dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138, en van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106).
4.4.
Wat onder 4.3 ten aanzien van de bijstandontvanger is overwogen laat onverlet dat met betrekking tot degene, die (zonder ander inkomen) in afwachting is van een besluit op zijn aanvraag om algemene bijstand, ter voorziening in de kosten van levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van geldleningen, mogelijk anders kan worden geoordeeld (uitspraak van 18 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:455).
4.5.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat deze situatie zich hier niet voordoet. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt wanneer, en op welke wijze, hij de leningen van zijn moeder en M heeft ontvangen, en dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het leningen betreffen en dat die dus terugbetaald moeten worden. De rechtbank heeft echter niet afdoende gemotiveerd waarom, nu de leningen niet aan de daarvoor gestelde eisen voldoen en dus als in aanmerking te nemen middelen moeten worden beschouwd, het recht op bijstand van appellant niet is vast te stellen.
4.6.
Appellant heeft ter zitting bij de Raad een nadere toelichting gegeven op zijn financiële situatie in de te beoordelen periode en de periode voorafgaand aan de aanvraag. Hij heeft verklaard dat hij in die perioden naast de leningen van zijn moeder en M ook van vrienden weleens geld kreeg, dat hij klusjes verrichtte waarvoor hij contant geld ontving en dat zijn moeder hem toestond haar pinpas te gebruiken. De omvang van deze werkzaamheden en ontvangen bedragen is van belang voor het vaststellen van het recht op bijstand. Appellant heeft eerder geen melding gemaakt van deze ontvangen middelen en werkzaamheden. Hiermee heeft hij de inlichtingenverplichting geschonden. Appellant heeft zijn verklaringen echter in het geheel niet onderbouwd met gegevens. De financiële situatie van appellant is daardoor in de te beoordelen periode en de periode voorafgaand aan de aanvraag onduidelijk gebleven. Dit heeft tot gevolg dat het recht op bijstand van appellant niet kan worden vastgesteld. Het college heeft de aanvraag van appellant dan ook terecht afgewezen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal met verbetering van gronden worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J. Tuit

MD