ECLI:NL:CRVB:2018:3357
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WAO-uitkering en medische urenbeperking
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de appellant, die sinds 1997 een WAO-uitkering ontvangt, zijn onvrede uitdrukt over de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid door het Uwv. De appellant, die een amputatie van zijn linkeronderbeen heeft ondergaan en lijdt aan metastase in de rechterlong, heeft zich in 2014 opnieuw arbeidsongeschikt gemeld. Het Uwv heeft echter vastgesteld dat er geen verandering is in de mate van arbeidsongeschiktheid, die op 35 tot 45% blijft. De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelt dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen de juiste conclusies hebben getrokken over de belastbaarheid van de appellant.
In hoger beroep stelt de appellant dat het onderzoek niet zorgvuldig is geweest, omdat er geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden en dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn vermoeidheidsklachten. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt echter dat de verzekeringsarts voldoende informatie heeft verzameld en dat de medische beoordeling van de appellant juist is. De Raad bevestigt dat bij de vaststelling van beperkingen rekening mag worden gehouden met rolstoelgebruik, mits dit de belastbaarheid vergroot. De geschiktheid van de geselecteerde functies voor de appellant is afdoende gemotiveerd, en de Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt.
De Raad besluit de aangevallen uitspraak te bevestigen en het Uwv te veroordelen in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.254,50 bedragen. Tevens wordt bepaald dat het Uwv het griffierecht aan de appellant vergoedt. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 25 oktober 2018.