ECLI:NL:CRVB:2018:3357

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2018
Publicatiedatum
25 oktober 2018
Zaaknummer
15/8591 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-uitkering en medische urenbeperking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de appellant, die sinds 1997 een WAO-uitkering ontvangt, zijn onvrede uitdrukt over de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid door het Uwv. De appellant, die een amputatie van zijn linkeronderbeen heeft ondergaan en lijdt aan metastase in de rechterlong, heeft zich in 2014 opnieuw arbeidsongeschikt gemeld. Het Uwv heeft echter vastgesteld dat er geen verandering is in de mate van arbeidsongeschiktheid, die op 35 tot 45% blijft. De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelt dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen de juiste conclusies hebben getrokken over de belastbaarheid van de appellant.

In hoger beroep stelt de appellant dat het onderzoek niet zorgvuldig is geweest, omdat er geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden en dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn vermoeidheidsklachten. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt echter dat de verzekeringsarts voldoende informatie heeft verzameld en dat de medische beoordeling van de appellant juist is. De Raad bevestigt dat bij de vaststelling van beperkingen rekening mag worden gehouden met rolstoelgebruik, mits dit de belastbaarheid vergroot. De geschiktheid van de geselecteerde functies voor de appellant is afdoende gemotiveerd, en de Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt.

De Raad besluit de aangevallen uitspraak te bevestigen en het Uwv te veroordelen in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.254,50 bedragen. Tevens wordt bepaald dat het Uwv het griffierecht aan de appellant vergoedt. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 25 oktober 2018.

Uitspraak

15.8591 WAO

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
26 november 2015, 15/1997 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 25 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het Uwv was vertegenwoordigd door
mr. A.I. Damsma.
De Raad heeft het onderzoek vervolgens heropend en het Uwv in de gelegenheid gesteld om nadere rapporten in te dienen.
Hierop heeft het Uwv nadere stukken ingediend. Appellant heeft gereageerd met een nader stuk.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt sinds november 1997 in verband met een amputatie van zijn linkeronderbeen en latere metastase in de rechterlong een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De mate van arbeidsongeschiktheid is door het Uwv laatstelijk per 14 juli 2014 ongewijzigd vastgesteld op 35 tot 45%.
1.2.
Appellant heeft zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld met ingang van 22 juli 2014 wegens problemen met de beenprothese. Bij besluit van 21 oktober 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat er geen verandering is opgetreden in de mate van arbeidsongeschiktheid en dat de WAO-uitkering ongewijzigd blijft. Bij beslissing op bezwaar van 7 mei 2015 (bestreden besluit) is het door appellant tegen het besluit van 21 oktober 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en is de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd vastgesteld op 35 tot 45%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat sprake is geweest van zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen. In de beroepsgronden van appellant heeft zij geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de medische beperkingen van appellant niet juist zijn vastgesteld. De verzekeringsartsen zijn uitgegaan van de situatie zonder prothese en achten appellant geschikt voor werk dat hij hoofdzakelijk zittend kan verrichten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat appellant, anders dan door fysiotherapeut K. van der Burg is gesteld in haar brief van 24 oktober 2015, niet méér beperkt moet worden geacht dan aangenomen in de opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat er met name geen aanleiding is voor een urenbeperking. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de medische geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies afdoende is gemotiveerd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is geweest, omdat er geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden door de verzekeringsartsen. Verder is onvoldoende rekening gehouden met zijn vermoeidheidsklachten, die ook bij het niet dragen van de prothese aan de orde zijn. Appellant heeft ter onderbouwing gewezen op de in beroep ingediende informatie van Van der Burg.
3.2.
Bij rapport van 5 december 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in hoger beroep diverse toelichtingen toegevoegd aan de oorspronkelijke FML en deze opgenomen in een aangepaste FML van 5 december 2017. Bij rapport van 20 december 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uiteengezet dat de geselecteerde functies ook met de gewijzigde FML van 5 december 2017 geschikt zijn voor appellant.
3.3.
Appellant heeft aangevoerd dat er bij het selecteren van functies vanuit is gegaan dat hij deze zittend in een rolstoel dient te verrichten. Appellant heeft juist jaren tegen rolstoelafhankelijkheid gevochten. Verder is onvoldoende rekening gehouden met het effect van de kanker en de chemotherapieën op zijn fysieke en energetische mogelijkheden en met de noodzaak om ook af en toe het been te belasten om de doorbloeding te stimuleren. Met gebruik van een rolstoel worden de mogelijkheden van appellant uiteindelijk verkleind en ook kost dit hem zeer veel energie. Zo is vervoer met een rolstoel lastig. Soms is lopen met krukken makkelijker, waardoor veelvuldig zal moeten worden gewisseld tussen zitten in de rolstoel en lopen met krukken.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Het standpunt van appellant, dat sprake is geweest van onzorgvuldig onderzoek door de verzekeringsartsen omdat geen lichamelijk onderzoek is verricht, wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts heeft appellant op 17 september 2014 op het spreekuur gezien, waarbij een anamnese is afgenomen en is geconstateerd dat een lichamelijk onderzoek geen toegevoegde waarde had, gelet op de recentelijk door hemzelf en de verzekeringsarts bezwaar en beroep verrichte lichamelijke onderzoeken met betrekking tot de datum 14 juli 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn oordeelsvorming gebaseerd op zijn observaties en de anamnestisch verkregen gegevens tijdens de hoorzitting, alsmede op de reeds aanwezige gegevens in het dossier waaronder de bevindingen tijdens de eerdere hoorzitting op
11 maart 2014 en het destijds aansluitend verrichte medisch onderzoek.
4.3.
Terecht heeft de rechtbank overwogen dat de in beroep ingebrachte informatie van fysiotherapeut Van der Burg niet afdoet aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangaande de (duur)belastbaarheid van appellant. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is overtuigend gemotiveerd dat, uitgaande van een voornamelijk zittende positie, er geen reden is voor een medische urenbeperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in zijn rapport van 5 december 2017 uitgegaan van de meest beperkende situatie waarbij de prothese niet gebruikt wordt en gewerkt wordt vanuit een zittende positie met eventueel gebruik van krukken. Daarbij is ervan uitgegaan dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden indien nodig, gebruik kan maken van twee elleboogkrukken en een rolstoel. Dit heeft geleid tot aanscherping van de FML voor de items duwen/trekken (beperkt vanuit zittende positie, staand met gebruik van twee elleboogkrukken niet mogelijk), tillen/dragen (beperkt vanuit zittende positie, staand met gebruik van twee elleboogkrukken niet mogelijk), knielen/hurken (feitelijk onmogelijk), lopen (beperkt met gebruik van twee elleboogkrukken, met gebruik van rolstoel strikt genomen niet beperkt) en lopen tijdens het werk (beperkt tot maximaal ongeveer twee uur per dag met gebruik van twee elleboogkrukken, met gebruik van een rolstoel strikt genomen niet beperkt).
4.4.
Zoals overwogen in de uitspraak van de Raad van 23 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2471) mag bij de vaststelling van de beperkingen van een betrokkene worden uitgegaan van rolstoelgebruik, indien dit de belastbaarheid vergroot. Conform het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten dient immers voor de vaststelling van de restverdiencapaciteit algemeen geaccepteerde arbeid waarmee betrokkene per uur het meest kan verdienen in aanmerking te worden genomen. Dat appellant zich liever niet wenst voort te bewegen in een rolstoel is begrijpelijk, maar doet aan het voorgaande niet af.
4.5.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft na overleg met de arbeidskundig analisten en de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 20 december 2017 toegelicht dat op basis van de aangepaste FML van 5 december 2017 de eerder geselecteerde functies van schadecorrespondent, verkoper groothandel en telefonist, receptionist geschikt zijn te achten voor appellant. Het gaat om overwegend zittende werkzaamheden. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan appellant incidenteel vanuit de rolstoel iets van de grond of uit een lage kast pakken (telefonist/receptionist, verkoper groothandel) en kan hij vanuit een rolstoel gaan staan (eventueel met gebruik van een kruk) om een kopieermachine te bedienen (schadecorrespondent) of iets uit een wat hogere kluis te pakken (telefonist/receptionist). De geschiktheid van de geselecteerde functies voor appellant is op deze wijze afdoende gemotiveerd. Het argument van appellant dat de nadelen van een rolstoel zijn weggelaten, nu hij vanuit een rolstoel bijvoorbeeld niet een vuilniscontainer van 10 kg kan duwen, treft geen doel nu een dergelijke belasting niet voorkomt in de geselecteerde functies. Dat het wisselen en vervoeren van de krukken bij rolstoelgebruik bij de geselecteerde functies problematisch is, is door appellant niet onderbouwd.
4.6.
Nu op basis van de geselecteerde functies een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% aan de orde is volgt uit 4.1 tot en met 4.5 dat het hoger beroep niet slaagt.
5. Omdat eerst in hoger beroep een afdoende medische en arbeidskundige onderbouwing is gegeven voor het bestreden besluit, is de conclusie dat dit besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, zodat het in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld, zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb de schending van artikel 7:12 van die wet worden gepasseerd. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van de gronden.
6. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden bepaald op de kosten voor verleende rechtsbijstand in beroep tot een bedrag van € 1.002,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.252,50. In totaal komt een bedrag van € 2.254,50 voor vergoeding in aanmerking. Tevens is er aanleiding te bepalen dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht aan appellant vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 2.254,50;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) W.M. Swinkels

TM