ECLI:NL:CRVB:2017:2471

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2017
Publicatiedatum
19 juli 2017
Zaaknummer
15/5788 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en geschiktheid van functies na medische beoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland over de toekenning van een WIA-uitkering aan betrokkene, die als stukadoor werkzaam was tot hij in 2011 uitviel door een voettrauma. De Centrale Raad van Beroep heeft op 23 juni 2017 uitspraak gedaan. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet kon standhouden, en het besluit vernietigd. De Raad bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat de rechtbank de deskundige, prof. dr. R.L. Diercks, terecht heeft gevolgd in zijn rapportage over de belastbaarheid van betrokkene. De deskundige concludeerde dat betrokkene meer beperkt is dan eerder aangenomen, en dat alle functies die zijn geduid ter bepaling van de theoretische verdiencapaciteit ongeschikt zijn. De Raad oordeelt dat de rechtbank op juiste gronden heeft vastgesteld dat de beperkingen van betrokkene, zoals vastgesteld door de deskundige, overtuigend zijn en dat het bestreden besluit, in samenhang met de gewijzigde motivering, vernietigd moet worden. De Raad wijst erop dat het rolstoelgebruik van betrokkene niet kan worden uitgesloten, en dat dit een rol kan spelen in de beoordeling van zijn belastbaarheid. De Raad heeft appellant opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen, met inachtneming van de uitspraak, en veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep.

Uitspraak

15/5788 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
15 juli 2015, 14/1980 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 23 juni 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft J.R. Beukema een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong. Namens betrokkene is verschenen Beukema.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is geboren [in] 1969 en is tot 10 november 2011, het moment waarop hij uitviel met een trauma aan de rechtervoet, als stukadoor werkzaam geweest voor [naam werkgeefster]. Het dienstverband is geëindigd op 28 februari 2012 na faillissement van de werkgever. Daarop heeft betrokkene een uitkering aangevraagd op grond van de Ziektewet. Naar aanleiding van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Een verzekeringsarts van appellant heeft vastgesteld dat er sprake is van verminderde benutbare mogelijkheden en heeft de beperkingen van betrokkene opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 september 2013. De arbeidsdeskundige heeft op basis van deze FML betrokkene niet geschikt geacht voor zijn maatgevende arbeid, maar wel voor een aantal geselecteerde functies. Op basis van drie van deze functies heeft de arbeidsdeskundige vastgesteld dat sprake is van een loonverlies van 51,34%. Bij besluit van
9 oktober 2013 heeft appellant betrokkene per 8 november 2013 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering.
1.2.
Naar aanleiding van het bezwaar van betrokkene heeft op 9 januari 2014 medisch onderzoek plaatsgevonden door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft betrokkene niet beperkt geacht voor de dynamische handeling ‘buigen’ en heeft de FML dienovereenkomstig aangepast en heeft voor het overige de beoordeling van de verzekeringsarts bevestigd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bij zijn rapport van 9 april 2014 het maatmanloon van betrokkene naar boven toe bijgesteld en op basis van een nieuwe functieselectie vastgesteld dat er sprake is van een loonverlies van 48,27%. Het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit is, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, bij besluit van 11 april 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. In beroep heeft betrokkene staande gehouden dat zijn belastbaarheid onjuist is vastgesteld in de FML en dat hij meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. Hij heeft ter onderbouwing medische stukken in het geding gebracht. Naar aanleiding van de door betrokkene in beroep in geding gebrachte stukken heeft appellant, onder verwijzing naar een rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 september 2014, de FML gewijzigd in die zin dat betrokkene aanvullend beperkt is geacht voor trillingsbelasting van de rechtervoet en is tevens in de FML de noodzaak van de aanwezigheid van twee trapleuningen bij het traplopen opgenomen. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
10 september 2014 volgt echter dat de gewijzigde FML geen aanleiding geeft de geselecteerde functies als ongeschikt aan te merken.
3.1.
Gelet op de standpunten van partijen heeft de rechtbank aanleiding gezien een deskundige te benoemen voor het instellen van een onderzoek naar de belastbaarheid van betrokkene. Op verzoek van de rechtbank heeft prof. dr. R.L. Diercks, orthopedisch chirurg, als onafhankelijk deskundige op 10 maart 2015 en desgevraagd aangevuld bij brief van 1 mei 2015, verslag uitgebracht. De rechtbankdeskundige heeft gerapporteerd dat hij niet kan instemmen met de belastbaarheid zoals die is weergegeven in de FML van 9 september 2014 en heeft betrokkene verdergaand beperkt geacht ten aanzien van diverse items van rubriek 4 van de FML, ‘dynamische handelingen’ en ten aanzien van diverse items van rubriek 5 van de FML, ‘statische’ houdingen, en heeft een urenbeperking tot vier uur per dag aangewezen geacht. Voorts heeft de rechtbankdeskundige te kennen gegeven dat: “Het feit dat er gewezen wordt op een rolstoel geschiktheid van de werkzaamheden is een optie die met name vanuit de curatieve zorg niet is opgepakt, en daardoor de inzetbaarheid zou kunnen verhogen. Daarbij moet rekening worden gehouden dat het hierbij gaat om een verder gezonde man, die een ernstig, herstellend, letsel van zijn voet heeft en die mede om redenen van sociale integratie en psychologisch omgaan met het letsel mogelijk niet rolstoel afhankelijk gemaakt moet worden.” De rechtbankdeskundige acht alle functies die zijn geduid ter bepaling van de theoretische verdiencapaciteit ongeschikt.
3.2.
Appellant heeft zich onder verwijzing naar een rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 juni 2015 op het standpunt gesteld dat het rapport van de rechtbankdeskundige aanleiding geeft om het standpunt te wijzigen en heeft betrokkene aanvullend beperkt geacht ten aanzien van rubriek 4 van de FML, tillen/dragen en duwen/trekken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens op 3 juni 2015 gerapporteerd dat de gewijzigde FML geen aanleiding geeft om de geselecteerde functies als ongeschikt aan te merken.
3.3.
De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard en heeft het bestreden besluit, gelezen in samenhang met de gewijzigde motivering vervat in de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 september 2014 en 1 juni 2015, vernietigd. De rechtbank heeft overwogen dat als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Daarbij zal de bestuursrechter op specifieke bezwaren van partijen tegen de zienswijze van de door hem aangewezen deskundige moeten ingaan, als deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van deze zienswijze (ECLI:NL:CRVB:2015:1861). De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant, naar aanleiding van het onderzoek van de rechtbankdeskundige, de motivering van het bestreden besluit nogmaals heeft gewijzigd. Appellant heeft betrokkene meer beperkt geacht dan neergelegd in het bestreden besluit, gelezen in samenhang met de gewijzigde motivering vervat in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 september 2014. De rechtbank heeft tevens vastgesteld dat appellant van inzicht verschilt met de rechtbankdeskundige over de belastbaarheid van betrokkene, wat ertoe heeft geleid dat appellant een deel van de beperkingen niet heeft overgenomen. De rechtbank is van oordeel dat het (nadere) rapport van de rechtbankdeskundige blijk geeft van een voldoende diepgaand en zorgvuldig onderzoek, waarbij de conclusies aan de hand van alle onderzoeksbevindingen inzichtelijk en consistent zijn gemotiveerd. Daarbij is van belang dat de rechtbankdeskundige in de reacties van partijen geen aanleiding heeft gevonden om van zijn conclusies terug te komen. Voorts heeft de rechtbank erop gewezen dat de rechtbankdeskundige heeft geconcludeerd dat de uitkomsten van zijn onderzoek grotendeels samenvallen met de conclusies van neuroloog
drs. J.U.R. Niewold en de expertise van orthopedisch chirurg dr. M. Heeg, behalve waar laatstgenoemde spreekt over een talusfractuur in plaats van een calcaneusfractuur. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellants standpunt met betrekking tot het rolstoelgebruik geen aanleiding geeft om de rechtbankdeskundige niet te volgen, zodat wat betrokkene heeft aangevoerd tegen het gebruik van een rolstoel geen bespreking behoeft.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 september 2015, aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de door haar ingeschakelde deskundige heeft gevolgd. Ten onrechte heeft de rechtbankdeskundige gerapporteerd dat de beperkingen per 8 november 2013, einde wachttijd, niet anders waren dan op 17 februari 2015, de datum van zijn onderzoek, en heeft betrokkene ten onrechte ten aanzien van de navolgende items in de FML aanvullend beperkt geacht. Ten aanzien van het item buigen heeft appellant aangevoerd dat de deskundige geen medische onderbouwing heeft gegeven waarom betrokkene, eventueel met steun, niet zou kunnen buigen. Ten aanzien van het item duwen/trekken heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat betrokkene hiertoe in staat moet worden geacht voor zover hij zichzelf hierbij niet dient te verplaatsen. Ten aanzien van de items tillen/dragen en frequent zware lasten hanteren is appellant van mening dat de FML overeenkomt met het standpunt van de deskundige. De rechtbankdeskundige heeft niet onderbouwd waarom betrokkene niet in staat is 15 minuten achtereen te lopen, maar slechts in staat is met twee krukken maximaal 10 minuten achtereen. Ten onrechte heeft de rechtbankdeskundige betrokkene beperkt geacht ten aanzien van knielen/hurken en geknield/gehurkt actief zijn, terwijl betrokkene bij het lichamelijk onderzoek in schuttershouding wel degelijk in staat is geacht kortdurend te hurken. Ten aanzien van staan/staan tijdens werk is appellant van mening dat de in de FML opgenomen beperking dat betrokkene in staat wordt geacht gedurende 1 uur te staan overeenkomt met de door de rechtbankdeskundige beschreven beperkingen. Gebogen/getordeerd actief zijn is volgens appellant ten onrechte door de rechtbankdeskundige niet mogelijk geacht. Voorts heeft appellant aangevoerd dat er geen medische onderbouwing is voor de door de rechtbankdeskundige aangenomen urenbeperking; rusten overdag van betrokkene zou eerder duiden op een slechte slaaphygiëne. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat er geen redenen aanwezig worden geacht om niet te kunnen uitgaan van rolstoelgebruik indien dit de belastbaarheid van betrokkene vergroot.
4.2.
Betrokkene heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. Terecht heeft de rechtbankdeskundige een urenbeperking aangewezen geacht en de rustbehoefte van betrokkene toegeschreven aan een gestoorde nachtrust als gevolg van pijnproblematiek en bewegingsdrang. Ten aanzien van het rolstoelgebruik heeft betrokkene aangevoerd dat niet van hem verlangd kan worden in een rolstoel plaats te nemen en beroept hij zich op artikel 11 van de Grondwet.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat deze situatie zich hier voordoet. Het door Diercks opgestelde deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent.
5.2.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit geen stand kan houden en het bestreden besluit, gelezen in samenhang met de gewijzigde motivering vervat in de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 september 2014 en 1 juni 2015, vernietigd. Appellant wordt dan ook niet gevolgd in zijn betoog dat de beperkingen zoals die door Diercks zijn vastgesteld niet van toepassing waren per 8 november 2013, einde wachttijd. Afdoende is gemotiveerd dat ten aanzien van de items buigen, duwen/trekken en lopen − met twee krukken maximaal 10 minuten achtereen − betrokkene beperkt dient te worden geacht, conform het advies van de rechtbankdeskundige. Eveneens heeft de rechtbank terecht de rechtbankdeskundige gevolgd dat betrokkene op energetische gronden is aangewezen op een urenbeperking van 4 uur per dag, op basis van de neuropathische pijnen en de daaraan verbonden verstoring van de nachtrust. De stelling van appellant dat de gestoorde nachtrust verband houdt met slechte slaaphygiëne wordt niet gevolgd. Appellant wordt evenmin gevolgd in het betoog dat de invulling van de items tillen/dragen en frequent zware lasten tillen in de FML reeds overeenkomt met het standpunt van de rechtbankdeskundige. Diercks heeft gemotiveerd te kennen gegeven dat bij de vaststelling van de belastbaarheid als uitgangspunt dient te worden genomen dat betrokkene zich op twee krukken voortbeweegt, dat de rechtervoet van betrokkene niet belast mag worden en dat eveneens het risico van belasten dient te worden uitgesloten, op grond waarvan eveneens hurken in schuttershouding niet mogelijk wordt geacht.
5.3.
De vraag of rolstoelgebruik van betrokkene kan worden gevergd ligt buiten de expertise van de orthopedisch chirurg Diercks. Indien het de belastbaarheid van betrokkene vergroot mag bij de vaststelling van de beperkingen worden uitgegaan van rolstoelgebruik. Dat betrokkene zich niet wenst voort te bewegen in een rolstoel doet hier niet aan af. Evenmin is hiermee sprake van schending van enig grondrecht. Conform het Schattingsbesluit dient immers voor de vaststelling van de restverdiencapaciteit algemeen geaccepteerde arbeid waarmee betrokkene per uur het meest kan verdienen in aanmerking te worden genomen. Indien het rolstoelgebruik als uitgangspunt bij de schatting wordt genomen dient uit arbeidskundig oogpunt wel aandacht te worden besteed aan de vraag of en op welke wijze een functie geheel dan wel gedeeltelijk in een rolstoel kan worden vervuld.
6. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. De rechtbank heeft appellant reeds opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door appellant te nemen nieuwe besluit op het bezwaar van betrokkene slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
7. Er is aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, begroot op € 990,- wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • bepaalt dat beroep tegen het door appellant te nemen nieuwe besluit op het bezwaar van betrokkene slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 990,-;
  • bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 497,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en R.E. Bakker en
L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2017.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

JL