ECLI:NL:CRVB:2018:3347

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2018
Publicatiedatum
25 oktober 2018
Zaaknummer
17/7259 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vaststelling en terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) door Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V.

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die op 29 september 2017 een eerdere beslissing van Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. over de vaststelling en terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) heeft bevestigd. Appellant ontving een pgb voor de jaren 2012, 2013 en 2014, maar het zorgkantoor heeft bedragen teruggevorderd wegens onregelmatigheden in de verantwoording van de zorgkosten. De rechtbank oordeelde dat het zorgkantoor terecht de pgb-administratie niet op orde achtte en dat appellant niet voldeed aan de verplichtingen van de Regeling subsidies AWBZ. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het zorgkantoor ten onrechte een bedrag van € 1.160,- voor twee facturen van zorgverlener [naam B.V.] niet in aanmerking heeft genomen. Het zorgkantoor heeft in een nieuw besluit het pgb voor 2014 herzien, maar appellant blijft van mening dat de terugvordering over 2012 onterecht is. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond, waarbij het zorgkantoor niet aansprakelijk is voor de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase.

Uitspraak

17.7259 AWBZ, 18/4778 AWBZ

Datum uitspraak: 24 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 29 september 2017, 17/1905 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.W. Siebrands hoger beroep ingesteld.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2018. Namens appellant zijn verschenen mr. Siebrands en [X.], de vader van appellant. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Gezer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het zorgkantoor heeft appellant op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) een persoonsgebonden budget (pgb) verleend voor de jaren 2012, 2013 en 2014.
1.2.
Bij besluit van 29 oktober 2013 heeft het zorgkantoor het pgb van appellant voor het jaar 2012 vastgesteld op € 10.777,08 en een bedrag van € 5.762,53 aan betaalde voorschotten teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 13 februari 2015 heeft het zorgkantoor het pgb van appellant voor het jaar 2013 vastgesteld op € 7.750,- en een bedrag van € 7.808,- aan betaalde voorschotten teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 6 juni 2015 heeft het zorgkantoor het pgb van appellant voor het jaar 2014 vastgesteld op € 11.329,26 en een bedrag van € 4.478,11 aan betaalde voorschotten van appellant teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 19 mei 2016 heeft het zorgkantoor de nader ingediende verantwoordingen voor de jaren 2012, 2013 en 2014 inhoudelijk beoordeeld. Daarbij heeft het zorgkantoor geconstateerd dat er drie facturen zijn ontvangen van zorgverlener [naam B.V.] voor zorg verleend aan appellant. Het zorgkantoor heeft geen aanleiding gezien om de voormelde vaststellingsbesluiten te wijzigen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 mei 2016.
1.6.
Het zorgkantoor heeft bij besluit van 3 maart 2017 (bestreden besluit 1) het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Volgens het zorgkantoor is de pgb‑administratie niet op orde en heeft appellant daarom niet voldaan aan de verplichtingen van artikel 2.6.9, eerste lid, van de Rsa. Het zorgkantoor heeft in het kader van de belangenafweging de ten aanzien van zorgverleners [X.] en [Y.] verantwoorde zorg alsnog als juist verantwoord geaccepteerd, met uitzondering van het deel dat niet overeenkomt met de betalingen volgens de overgelegde bankafschriften. De ten aanzien van zorgverlener [naam B.V.] over 2012 verantwoorde zorgkosten hebben betrekking op het jaar 2011 en zijn daarom niet geaccepteerd. Het zorgkantoor heeft het pgb van appellant over 2012 nader vastgesteld op € 15.416,45, het pgb over 2013 op € 15.558,- en het pgb over 2014 op € 14.650,-. Het zorgkantoor heeft de terugvordering voor het jaar 2012 verminderd tot een bedrag van € 1.123,16, voor het jaar 2013 bepaald dat de terugvordering nihil is en voor het jaar 2014 de terugvordering verminderd tot een bedrag van € 1.157,37. Appellant heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld bij de rechtbank.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het zorgkantoor voor het jaar 2012 terecht enkel de facturen van [naam B.V.] in aanmerking heeft genomen voor in dat jaar verleende zorg. Het zorgkantoor was bevoegd het pgb voor dat jaar lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag en er is geen grond voor het oordeel dat het zorgkantoor bij afweging van de belangen niet in redelijkheid tot lagere vaststelling van het pgb heeft kunnen komen. Verder is niet gebleken dat de terugvordering bij appellant tot onaanvaardbare psychische gevolgen leidt. De rechtbank acht verder van belang dat het zorgkantoor bij de inning of invordering van de geldschuld rekening moet houden met de bescherming van de beslagvrije voet en dat appellant bij het zorgkantoor om uitstel van betaling kan vragen. De rechtbank heeft voor het jaar 2014 in aanmerking genomen dat CIZ de indicatie heeft verhoogd en het zorgkantoor in aansluiting daarop nadere besluiten zal nemen met betrekking tot de vaststelling van het pgb voor dat jaar. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover dat ziet op de verantwoording en de vaststelling van het pgb over 2014 en het zorgkantoor opgedragen ten aanzien van de vaststelling van het pgb over dat jaar een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft het verzoek van appellant om vergoeding van de proceskosten in bezwaar afgewezen omdat niet is gebleken dat tijdig om vergoeding van deze kosten is verzocht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het zorgkantoor van de verantwoording over 2012 ten onrechte een bedrag van € 1.160,- voor twee facturen van [naam B.V.] niet in aanmerking heeft genomen. Appellant heeft weliswaar nagelaten deze facturen die betrekking hadden op 2011 voor dat jaar te verantwoorden maar per saldo levert dat geen nadeel op voor het zorgkantoor of voordeel voor appellant. Omdat de primaire besluiten zijn herroepen is de onrechtmatigheid daarvan gegeven en heeft appellant recht op vergoeding van de kosten in de bezwaarfase.
3.2.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het zorgkantoor bij besluit van 30 april 2018 (bestreden besluit 2) het bezwaar, voor zover dit is gericht tegen de vaststelling en de terugvordering van het pgb over 2014, niet‑ontvankelijk verklaard. Hiertoe heeft het zorgkantoor overwogen dat het pgb van appellant voor het jaar 2014 nader is vastgesteld op het verleende bedrag van € 21.844,08 en er geen terug te vorderen bedrag resteert. Het bezwaar met betrekking tot de kostenvergoeding in bezwaar heeft het zorgkantoor ongegrond verklaard.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Uitgaande van de overwegingen in de aangevallen uitspraak, de vernietiging van het bestreden besluit voor zover dat ziet op het pgb voor 2014 en de opdracht aan het zorgkantoor om voor enkel dat jaar een nieuw besluit te nemen, stelt de Raad voorop dat de rechtbank het beroep met betrekking tot het pgb van 2012 en de kosten voor de bezwaarfase ongegrond heeft verklaard.
4.2.
Bestreden besluit 2 zal gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de besluitvorming worden betrokken.
4.3.
Ter zitting heeft appellant bevestigd dat het geschil enkel gaat om de te lage vaststelling van het pgb over 2012 en de terugvordering over dat jaar, en de kosten voor rechtsbijstand in de bezwaarfase. Appellant heeft met betrekking tot het pgb van 2012 verklaard dat het zorgkantoor bij de nadere vaststelling van het pgb over dat jaar ten onrechte de betaling van twee facturen van [naam B.V.] niet in aanmerking heeft genomen en dat hij over 2012 in totaal € 15.160,- heeft verantwoord.
4.4.
Ter zitting is de door appellant overgelegde administratie aan de orde gesteld. Vervolgens is geconstateerd dat appellant voor het jaar 2011 de betaling van één factuur van [naam B.V.] heeft verantwoord en voor het jaar 2012 de betaling van twee facturen. Gebleken is dat het zorgkantoor de betaling van deze beide facturen bij de nadere vaststelling van het pgb over 2012 in aanmerking heeft genomen en het totaal verantwoorde bedrag van € 15.160,- als betaling heeft aanvaard. Nu de stelling van appellant dat hij meer heeft verantwoord feitelijke grondslag mist, is er geen reden om het bedrag van het pgb over 2012 hoger vast te stellen.
4.5.1.
Artikel 7:15, tweede lid, van de Awb bepaalt dat de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.5.2.
Naar onweersproken is gesteld heeft het zorgkantoor naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 mei 2016, hem onverplicht de mogelijkheid geboden om alsnog aanvullende zorgkosten te verantwoorden. In bestreden besluit 1 heeft het zorgkantoor naar aanleiding van de stukken en de nadere toelichting op de hoorzitting voor het jaar 2012 het bedrag van de uitgaven aan twee zorgverleners uit coulance op een hoger bedrag vastgesteld dan appellant had verantwoord. Voor het jaar 2014 is van belang dat CIZ na 19 mei 2016 een nieuw indicatiebesluit heeft genomen wat heeft geleid tot een hogere subsidieverlening voor het jaar 2014 door het zorgkantoor en een nadere verantwoording door appellant van het pgb over dat jaar. Onder deze omstandigheden is er geen sprake van een aan het zorgkantoor te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep met betrekking tot de vaststelling van het pgb voor het jaar 2012 en de vergoeding voor de kosten voor rechtsbijstand in de bezwaarfase niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten en met verbetering van gronden, worden bevestigd. Het beroep tegen bestreden besluit 2 zal ongegrond worden verklaard.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 30 april 2018 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en D.S. de Vries en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2018.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) R.P.W. Jongbloed

TM