ECLI:NL:CRVB:2018:3301

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2018
Publicatiedatum
24 oktober 2018
Zaaknummer
17/7328 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schending inlichtingenverplichting en vergoeding kosten van bezwaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarbij de appellanten, de erven van de overleden appellant en de appellante, in geschil zijn met het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland over de schending van de inlichtingenverplichting en de daaruit voortvloeiende boete. De appellanten ontvingen van 3 januari 2012 tot 1 maart 2014 aanvullende bijstand op basis van de Wet werk en bijstand. Het college beëindigde de bijstand vanwege de aanvaarding van werk door de appellant bij een VOF. Het college had herhaaldelijk om informatie gevraagd, maar de appellant voldeed hier niet aan, wat leidde tot de intrekking van de bijstand en een boete wegens schending van de inlichtingenverplichting. De rechtbank verklaarde de beroepen tegen de besluiten van het college ongegrond. In hoger beroep stelden de appellanten dat zij de inlichtingenverplichting niet hadden geschonden en dat het college de kosten van bezwaar niet had moeten vergoeden. De Raad oordeelde dat de appellanten de inlichtingenverplichting niet naar behoren hadden nageleefd, maar dat het college wel gehouden was de kosten van bezwaar te vergoeden, omdat de herroeping van de boete aan het college te wijten was. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde de beroepen tegen de besluiten van het college gegrond, waarbij het college werd veroordeeld tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand en het griffierecht.

Uitspraak

17 7328 PW, 17/7329 PW

Datum uitspraak: 16 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 september 2017, 17/2324 en 17/2327 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de erven en/of rechtverkrijgenden (erven) van [appellant] (appellant), laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats], en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. O.J.J.C. Koopmans hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 17 mei 2018 heeft mr. Koopmans meegedeeld dat appellant is overleden en dat appellante hem heeft verzocht de procedure voort te zetten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2018. Namens de erven en appellante is mr. Koopmans verschenen Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door T. Stelpstra en G. Kroes.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben van 3 januari 2012 tot 1 maart 2014 aanvullende bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand ontvangen naar de norm voor gehuwden. Het college heeft de bijstand beëindigd in verband met werkaanvaarding door appellant bij VOF [naam VOF] ([naam VOF]).
1.2.
In het kader van het beëindigingsonderzoek heeft het college appellant herhaaldelijk verzocht om een kopie van zijn arbeidsovereenkomst met [naam VOF] toe te zenden. Appellant heeft aan deze verzoeken geen gehoor gegeven. Vervolgens heeft het college in juli 2014 Suwinet geraadpleegd. Daaruit bleek dat appellant over de periode van 1 februari 2014 tot en met 28 februari 2014 een bedrag van € 786,83 bruto aan inkomsten uit arbeid had ontvangen van [naam VOF]. Daarop heeft het college appellant meermaals verzocht een salarisspecificatie te overleggen en hem wederom verzocht een kopie van de arbeidsovereenkomst toe te zenden. Appellant heeft aan deze verzoeken geen gehoor gegeven. Nadat het college appellant nog een laatste keer erop had gewezen dat de gevraagde informatie niet was ontvangen en dat dat gevolgen kon hebben voor de hoogte van het terug te vorderen bedrag, heeft het college bij besluit van 3 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 januari 2015, de over februari 2014 aan appellanten verleende bijstand ingetrokken en de kosten van bijstand tot een bedrag van € 786,38 van appellanten teruggevorderd. Appellanten hebben tegen het besluit van 30 januari 2015 geen beroep ingesteld.
1.3.
Bij besluit van 22 oktober 2014 heeft het college appellanten een boete opgelegd van € 786,38 wegens schending van de inlichtingenverplichting. Bij besluit van 21 juni 2016 heeft het college het tegen dat besluit gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens een niet verschoonbaar geachte overschrijding van de bezwaartermijn. De rechtbank heeft bij uitspraak van 2 december 2016, 16/6228, het tegen het besluit van 21 juni 2016 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak.
1.4.
Bij afzonderlijke besluiten van 9 maart 2017 (bestreden besluiten) heeft het college de boete van € 786,38 verlaagd tot € 393,19. Het college heeft aan die besluiten het volgende ten grondslag gelegd. De boete van 100% kan niet in stand blijven, omdat de beoordeling van de boete moet plaatsvinden binnen het boeteregime op grond van het Boetebesluit Sociale Zekerheidswetten (Boetebesluit), geldend vanaf 1 januari 2017. Uitgangspunt daarbij is 50% van het benadelingsbedrag (artikel 2 Boetebesluit en vaste jurisprudentie). Dit percentage is gekoppeld aan ‘gewone' verwijtbaarheid bij schending van de inlichtingenverplichting.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals ter zitting besproken, is in hoger beroep uitsluitend nog in geschil of appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden en of het college de in bezwaar gemaakte kosten had moeten vergoeden.
4.2.1.
Appellanten bestrijden dat zij de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden, omdat appellant tijdig aan het college heeft doorgegeven dat hij per 1 maart 2014 zou gaan werken bij [naam VOF]. In bezwaar hebben appellanten ter ondersteuning van hun standpunt alsnog een kopie van een arbeidsovereenkomst overlegd, opgemaakt en getekend op 26 februari 2014, waarin staat vermeld dat appellant met ingang van 1 maart 2014 voor bepaalde tijd in dienst treedt van [naam VOF] als taxichauffeur.
4.2.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de door het college verzamelde gegevens voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant in de maand februari 2014 bij [naam VOF] heeft gewerkt en inkomsten heeft genoten. Het college heeft Suwinet geraadpleegd en in bezwaar informatie opgevraagd bij [naam VOF]. Bij e‑mailbericht van 3 december 2014 heeft [naam VOF] aan het college laten weten dat de arbeidsovereenkomst met appellant op 1 februari 2014 is ingegaan en dat het niet is duidelijk hoe appellant aan een arbeidsovereenkomst per 1 maart 2014 komt. Verder staat in dat e‑mailbericht dat appellant in februari 2014 67,5 uur voor [naam VOF] heeft gewerkt en daarvoor een brutosalaris van € 768,38 heeft ontvangen. Het nettobedrag heeft appellant per bank ontvangen, na verrekening met de opgelopen verkeersboetes van € 407,-. Die boetes zijn veroorzaakt door overtredingen op 2 februari, 23 februari (twee keer) en 29 februari 2014. Na verrekening is op 13 maart 2014 het resterende bedrag van € 306,58 overgemaakt op het bankrekeningnummer van appellant. De van [naam VOF] verkregen informatie stemt overeen met de in Suwinet opgenomen gegevens. Anders dan appelanten menen, lag het vervolgens op hun weg om bewijs aan te leveren van de stelling dat appellant in februari 2014 niet heeft gewerkt en geen inkomsten heeft genoten bij [naam VOF]. Appellanten kunnen dan ook niet worden gevolgd in hun betoog dat het onderzoek van het college onvolledig is geweest omdat het college geen loonstroken heeft opgevraagd bij [naam VOF]. Nu appellanten van de mogelijkheid om hun standpunt nader te staven geen gebruik hebben gemaakt, hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat de in Suwinet opgenomen gegevens en de van [naam VOF] verkregen informatie onjuist zijn en het college daar niet op af had mogen gaan. Dit betekent dat zij het
college niet de juiste inlichtingen hebben verstrekt met betrekking tot het tijdstip van indiensttreding bij [naam VOF]. Appellanten zijn daarom de op hen rustende inlichtingenverplichting niet naar behoren nagekomen, zodat het college gehouden was hen een boete op te leggen.
4.3.
De beroepsgrond dat het college bij de bestreden besluiten ten onrechte de in bezwaar gemaakte kosten niet heeft vergoed, slaagt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat het niet gehouden is tot het vergoeden van de kosten van bezwaar, omdat de halvering van de boete bij het bestreden besluit een gevolg is van een wijziging in de wetgeving, te weten het vanaf 1 januari 2017 geldende Boetebesluit. Het college heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 5 juni 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BW7914, waarin het CBb heeft geoordeeld dat bij het herroepen van een boete wegens een verandering van beleidsinzichten en een (aanstaande) verandering van de toepasselijke wetgeving inzake het rookbeleid geen sprake is van aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid van de boete.
4.3.2.
Ook de Raad heeft geoordeeld dat, anders dan volgt uit eerdere rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:296), indien een besluit wordt herroepen in verband met een wijziging van de toepasselijke regelgeving, een herroeping op die grond niet is aan te merken als een herroeping wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid (vergelijk ECLI:NL:CRVB:2018:1755). Een dergelijke situatie doet zich hier echter niet voor. Anders dan het college stelt, dwong het Boetebesluit zoals dat met ingang van 1 januari 2017 luidt, in het geval van appellanten het college niet tot een halvering van de boete. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Boetebesluit bestaat immers nog steeds de mogelijkheid een boete van 100% op te leggen, zoals bij besluit van 22 oktober 2014 is geschied. Het college heeft de hoogte van de boete vastgesteld op 50% van het netto benadelingsbedrag, omdat volgens het college sprake is van gewone verwijtbaarheid. De beoordeling van de mate van verwijtbaarheid vloeit niet voort uit het gewijzigde Boetebesluit. Dit betekent dat het besluit van 22 oktober 2014 is herroepen wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid, zodat het college gehouden was de in bezwaar gemaakte kosten te vergoeden. De rechtbank heeft op dit punt niet beslist, zodat het hoger beroep in zoverre slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad de beroepen tegen de besluiten van 9 maart 2017 gegrond verklaren, die besluiten vernietigen voor zover het college daarbij de kosten van bezwaar niet heeft vergoed en het college veroordelen tot een vergoeding van de door appellanten in verband met de behandeling in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van € 501,-.
5. Voorts bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 2.004,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart de beroepen tegen de besluiten van 9 maart 2017 gegrond en vernietigt die besluiten voor zover het college daarbij de kosten van bezwaar niet heeft vergoed;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van in totaal € 2.505,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R Schut, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2018.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) S.H.H. Slaats

JL