ECLI:NL:CRVB:2018:3275

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2018
Publicatiedatum
23 oktober 2018
Zaaknummer
18/420 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde reiskostenvergoeding door het bestuur van het Erasmus MC

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van onverschuldigd betaalde reiskostenvergoeding aan een ambtenaar van het Erasmus MC. De ambtenaar was tijdelijk aangesteld en had gekozen voor een individueel reisbudget (IRB) van € 0,15 per kilometer. Na een administratieve controle werd geconstateerd dat de ambtenaar over een periode van meer dan twee jaar te veel reiskostenvergoeding had ontvangen, wat leidde tot een terugvorderingsbesluit van € 18.021,60. De rechtbank had het bezwaar van de ambtenaar tegen dit besluit gegrond verklaard, omdat de terugvordering niet in stand kon blijven na een termijn van zes maanden na een signaal dat er te veel was uitbetaald. De Centrale Raad oordeelde echter dat de rechtbank ten onrechte de zesmaandenjurisprudentie had toegepast, omdat de ambtenaar redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zij te veel ontving. De Raad bevestigde dat het bestuur bevoegd was tot terugvordering van wat met ingang van 1 juli 2014 aan de ambtenaar te veel was uitbetaald, voor zover de terugvordering niet langer dan twee jaar geleden was. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak voor zover deze het bestreden besluit in zijn geheel had vernietigd en droeg het bestuur op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

18.420 AW

Datum uitspraak:18 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
11 december 2017, 17/2957 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Erasmus MC (bestuur)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het bestuur heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J. Bouwhuis, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2018. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.G.A.M. van Terwisga-van den Broek, J.M. Ulenberg en S. Visser. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Bouwhuis.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting hebben partijen zonder resultaat overlegd over de mogelijkheid van een minnelijke regeling. Daarop is aan de Raad verzocht uitspraak te doen op het hoger beroep.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is per 9 januari 2012 tijdelijk aangesteld voor bepaalde tijd tot 9 maart 2012 bij het Erasmus MC in de functie van [naam functie]. Als reiskostenvergoeding heeft zij gekozen voor het individueel reisbudget (IRB) van € 0,15 per kilometer (km) met een retourafstand van 80 km. Na een verlenging tot 8 april 2012 is deze aanstelling van rechtswege geëindigd.
1.2.
Bij besluit van 29 juni 2012 is betrokkene met ingang van 1 juli 2012 tijdelijk aangesteld op oproepbasis voor de periode van een jaar in de functie van [naam functie]. Zij heeft weer gekozen voor het IRB van € 0,15 per km met een retourafstand van 80 km. De tijdelijke aanstelling is vervolgens verlengd tot 1 juli 2014. Bij besluit van
20 december 2013 is betrokkene per 7 oktober 2013 naast haar aanstelling als [naam functie] voor onbepaalde tijd op oproepbasis aangesteld in de functie van [functie]. Dit besluit is gerectificeerd op 17 februari 2014 in de zin dat betrokkene tijdelijk is aangesteld voor de periode van 7 oktober 2013 tot 7 oktober 2014. Bij besluit van 13 februari 2014 is betrokkene medegedeeld dat de aanstelling voor bepaalde tijd als [naam functie] per 1 juli 2014 van rechtswege eindigt. Bij besluit van 24 maart 2014 is de rectificatie van 17 februari 2014 ingetrokken.
1.3.
Bij e-mail van 25 maart 2014 heeft betrokkene haar leidinggevende het volgende geschreven:
“Ik merk dat mijn salaris steeds minder wordt en ben een beetje geschrokken van het salaris maart 2014. Hier zijn allerlei correcties op toegepast. Ik zou het wel prettig vinden om te weten wat mijn salaris nu is voor 32 uur werk per week. Elke keer is het verschillend. Ook om te bepalen of dit klopt met de afspraken die destijds (…) zijn gemaakt en of het nog wel in verhouding staat met de werkzaamheden. Het is allemaal zeer onduidelijk zowel het contract als het salaris. Misschien kan jij opheldering geven?”
De volgende dag heeft een gesprek plaatsgevonden tussen betrokkene, haar leidinggevende en de salarisadministratie. De uitkomst van dit gesprek is niet aan betrokkene teruggekoppeld. Wel heeft betrokkene bij de salarisbetaling van april 2014 bij wijze van correctie over maart 2014 een netto bedrag van € 793,51 ontvangen. Daarnaast is een bedrag van € 792,10 betaald onder vermelding van “vaste reiskosten woon-werk”. Dit bedrag heeft betrokkene vervolgens maandelijks ontvangen, laatstelijk in mei 2016. Vanaf juli 2014 heeft betrokkene naast het bedrag van € 792,10 maandelijks een bedrag ontvangen van € 164,80
(vanaf januari 2016 € 158,62) onder vermelding van “IRB onbelaste vergoeding”.
1.4.
Bij brief van 30 juni 2016 is betrokkene medegedeeld dat bij een administratieve controle is geconstateerd dat haar naast haar reguliere maandelijkse reiskostenvergoeding voor woon-werkverkeer over de periode van maart 2014 tot en met mei 2016 maandelijks ook een reiskostenvergoeding is verstrekt van € 792,10 netto. Tevens is geconstateerd dat over de periode van januari 2014 tot en met juni 2014 geen IRB is uitbetaald. Als gevolg daarvan is het voornemen geuit over de periode juni 2014 tot en met mei 2016 een bedrag van € 18.021,60 terug te vorderen wegens onverschuldigde betaling. Betrokkene is in de gelegenheid gesteld haar bedenkingen tegen dit besluit kenbaar te maken.
1.5.
Bij e-mail van 8 juli 2016 heeft betrokkene gereageerd op het voorgenomen besluit van 30 juni 2016. Bij besluit van 7 februari 2017 heeft het bestuur overeenkomstig het voornemen een bedrag van € 18.021,60 van betrokkene teruggevorderd wegens onverschuldigd betaalde reiskostenvergoeding.
1.6.
Bij besluit van 21 maart 2017 (bestreden besluit) heeft het bestuur het bezwaar tegen het besluit van 7 februari 2017 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat betrokkene, gezien de extreme hoogte van het bedrag van de netto reiskostenvergoedingen, redelijkerwijs kon begrijpen dat zij te veel ontving en van de gemaakte fout kennis had kunnen hebben, ook al is niet gebleken dat de fout door haar toedoen is ontstaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 7 februari 2017 herroepen, met beslissingen over vergoeding van proceskosten en griffierecht. Daartoe is overwogen dat op grond van de zogenoemde zesmaandenjurisprudentie van de Raad een terugvordering niet in stand kan blijven voor zover wordt teruggevorderd hetgeen is betaald (meer dan) zes maanden na de ontvangst van een signaal waaruit het bestuursorgaan had moeten afleiden dat ten onrechte of te veel is uitbetaald. In dit geval zijn door het bestuur meerdere fouten gemaakt in de betaling van het salaris aan betrokkene. Dit heeft onweersproken geleid tot verwarring aan de zijde van betrokkene. Betrokkene heeft verzocht duidelijkheid te verschaffen. Het had op de weg van het bestuur gelegen om na het gesprek direct actie te ondernemen zodat de salarisuitbetaling in het vervolg correct zou zijn en betrokkene tijdig te informeren omtrent wijzigingen. Het bestuur ondernam echter geen actie maar bleef fouten, waaronder nieuwe fouten, maken. Niet vast is komen te staan dat betrokkene had moeten begrijpen dat zij te veel aan salaris ontving. Betrokkene heeft met haar e-mail van 25 maart 2014 en het daarop volgende gesprek met de leidinggevende en de salarisadministratie een duidelijk signaal afgegeven als bedoeld in de zesmaandenjurisprudentie. Nu het bestuur wetenschap had van de onzorgvuldigheden in de salarisbetaling en van de daarmee gepaard gaande onduidelijkheid bij betrokkene over het salaris, had het bestuur binnen zes maanden actie moeten ondernemen en kan de terugvordering die eerst na ruim twee jaar is gedaan niet in stand blijven.
3.1.
In hoger beroep heeft het bestuur betoogd dat de rechtbank ten onrechte de zesmaandenjurisprudentie van toepassing heeft geacht. Uit de reeks van opvolgende gebeurtenissen blijkt immers dat de e-mail van 25 maart 2014 onmogelijk kan worden gezien als signalering van de evidente fout die vanaf april 2014 werd gemaakt. Betrokkene had redelijkerwijs moeten beseffen dat in april 2014 eenmalig een hoger bedrag als nabetaling zou worden overgemaakt. Het feit dat zij vervolgens elke maand hetzelfde bedrag van € 792,10 kreeg overgemaakt kon op zichzelf al niet juist zijn. Daar komt bij dat zij hierdoor voortaan meer netto salaris ontving dan zij bruto verdiende. Ook het feit dat zij vanaf juli 2014 daarnaast nog het reguliere IRB-bedrag van € 164,80 ontving, had haar moeten alarmeren. Nu betrokkene wist dan wel redelijkerwijs had kunnen weten dat zij te veel aan salaris en/of aan reiskostenvergoeding ontving, was het bestuur bevoegd tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde tot maximaal twee jaar voorafgaand aan de eerste duidelijke mededeling van het bestuur aan betrokkene, die bij brief van 30 juni 2016 werd gedaan.
3.2.
Betrokkene heeft zich achter de aangevallen uitspraak gesteld.
4. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht komt de Raad tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad is van opvatting dat in dit geval sprake is geweest van een bijzonder ongelukkige gang van zaken, waarin het bestuur een aanzienlijk aandeel heeft gehad, zonder daar jegens betrokkene verantwoordelijkheid voor te nemen. Niet alleen heeft het bestuur fout op fout gestapeld, deels in het voordeel, deels in het nadeel van betrokkene, maar het bestuur heeft ook nagelaten zich ervan te vergewissen of, na het gesprek van 26 maart 2014, de gemaakte fout correct was hersteld, alles in orde was en of betrokkene een helder beeld had van waar zij recht op had. Juist van het bestuur had in dit geval, gegeven de voorgeschiedenis, een bijzondere mate van oplettendheid mogen worden verwacht. Daarvoor was temeer reden nu voor het bestuur op grond van de e-mail van 25 maart 2014 duidelijk was dat betrokkene in verwarring was en de salarisspecificaties voor haar onvoldoende inzichtelijk waren. Het is voorstelbaar dat betrokkene - zoals zij heeft gesteld - ervan uit is gegaan dat na het gesprek van 26 maart 2014 met haar leidinggevende en de salarisadministratie alles in orde zou zijn en dat zij, toen het salaris vanaf april 2014 omhoog ging naar een in haar ogen reëel bedrag voor de 32 uren die zij per week werkzaam was, aanvankelijk onvoldoende reden zag om te vermoeden dat zij te veel kreeg.
4.2.
De Raad kan er echter niet aan voorbij gaan dat volgens zijn vaste rechtspraak (uitspraak van 12 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ4728) van de ambtenaar een aanzienlijke mate van oplettendheid mag worden verwacht bij het controleren van afrekeningen en specificaties van zijn bezoldiging. De Raad is van oordeel dat in elk geval in juli 2014, toen op de loonstrook, naast het onterechte bedrag van € 792,10 voor “Vaste reiskosten woon werk”, het correcte bedrag van € 164,80 voor “IRB onbelaste vergoeding” verscheen en het netto inkomen met ongeveer € 165,- steeg, van betrokkene had mogen worden verwacht dat zij de loonstrook controleerde. Bij deze controle had zij ook kunnen zien dat haar een aanzienlijk hoger bedrag werd uitbetaald dan het bruto salaris. Zeker op dat moment had het haar redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat zij te veel ontving. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 13 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2734) geldt in een dergelijk geval dat het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van evenredige belangenafweging meebrengen dat het bestuursorgaan in het algemeen slechts gedurende een termijn van twee jaar na de dag van uitbetaling gebruik maakt van zijn bevoegdheid om wat aan de ambtenaar onverschuldigd is betaald terug te vorderen.
4.3.
De Raad volgt niet het oordeel van de rechtbank dat in dit geval de zesmaandenjurisprudentie van toepassing is en dat het bestuur daarom in het geheel niet meer bevoegd is tot terugvordering. Het bestuur heeft er terecht op gewezen dat het signaal dat betrokkene op 25 maart 2014 afgaf geen betrekking kan hebben op de nieuwe fouten die het bestuur vanaf april 2014 is gaan maken. Het eerste signaal dat het bestuur na april 2014 ontving waaruit het had moeten afleiden dat te veel was uitbetaald, was een interne melding uit juni 2016, waarop de foutieve betaling diezelfde maand door het bestuur is gestopt.
4.4.
Een en ander betekent dat het bestuur bevoegd was tot terugvordering van wat met ingang van 1 juli 2014 aan betrokkene te veel is uitbetaald, voor zover de periode waarover wordt teruggevorderd niet langer dan twee jaar bedraagt. Het gaat daarbij om de betalingen over de maanden juli 2014 tot en met mei 2016. De Raad stelt vast dat in het bestreden besluit ten onrechte ook de betaling over juni 2014 is meegerekend, die vóór de tweejaarstermijn is gedaan. Dit betekent dat het hoger beroep ten dele slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover daarbij het bestreden besluit in zijn geheel is vernietigd en het primaire besluit is herroepen. Het bestreden besluit komt slechts voor vernietiging in aanmerking voor zover de betaling over de maand juni 2014 is teruggevorderd. De Raad zal het bestuur opdragen om, teneinde het juiste terugvorderingsbedrag vast te stellen, een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Daarbij geeft de Raad nog in overweging dat gelet op de onder 4.1 beschreven omstandigheden van dit geval, waaronder het aandeel van het bestuur in de ongelukkige gang van zaken, een redelijke terugbetalingsregeling in goed onderling overleg tussen partijen op zijn plaats is. In het kader daarvan ware nadrukkelijk door het bestuur te overwegen in hoeverre er aanleiding is om uit coulance van invordering van het terug te betalen bedrag af te zien.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het bestuur te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het bestreden besluit in zijn geheel is vernietigd en het besluit van 7 februari 2017 is herroepen;
  • draagt het bestuur op om, teneinde het juiste terugvorderingsbedrag vast te stellen, een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en
bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De
beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2018.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) J.M.M. van Dalen
rh