ECLI:NL:CRVB:2018:327

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
1 februari 2018
Zaaknummer
16/4344 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en toepassing van de kostendelersnorm

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de afwijzing van zijn aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) werd bevestigd. Appellant ontving eerder een uitkering op basis van de Ziektewet (ZW) en had een aanvraag om bijstand ingediend, die door het college van burgemeester en wethouders van Breda was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het college terecht geen bijstand met terugwerkende kracht had verleend, omdat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij door bijzondere omstandigheden niet eerder een aanvraag had kunnen indienen. Appellant had ook inkomsten uit onderverhuur, die in mindering werden gebracht op zijn bijstandsuitkering. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd geoordeeld dat appellant niet kon aantonen dat hij door zijn gezondheidstoestand niet in staat was om eerder bijstand aan te vragen. Ook werd de toepassing van de kostendelersnorm door het college als rechtmatig beoordeeld, omdat de situatie van appellant op het uitkeringsadres niet gelijk was aan die op zijn vorige adres. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak.

Uitspraak

16.4344 PW

Datum uitspraak: 30 januari 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 mei 2016, 15/8305 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Breda (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. J.H.P.M. Verhagen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 11 september 2017 heeft mr. F.E.R.M. Verhagen, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verhagen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.V. Suijkerbuijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Op 12 december 2014 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Bij besluit van 18 december 2014 heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant een ZW-uitkering ontvangt en de hoogte van die uitkering de voor appellant geldende bijstandsnorm te boven gaat. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt. Middels een hersteldverklaring is de ZW-uitkering van appellant beëindigd. Appellant heeft tegen het besluit tot beëindiging van de ZW-uitkering bezwaar gemaakt, welk bezwaar ongegrond is verklaard.
1.2.
Op 24 april 2015 heeft appellant bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aangevraagd. Daarbij heeft appellant het college verzocht hem bijstand toe te kennen met ingang van de dag waarop hij in het kader van de ZW hersteld is verklaard. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een medewerker van de gemeente Breda een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader heeft de medewerker de basisregistratie personen (brp) geraadpleegd, met appellant een intakegesprek gevoerd en bij appellant stukken opgevraagd. Uit raadpleging van de brp volgt dat appellant tot 13 mei 2015 ingeschreven stond op het [adres 1] te [woonplaats 1] ([adres 1]) en hij vanaf 13 mei 2015 ingeschreven staat op het [adres 2] te [woonplaats 1] (uitkeringsadres). Tijdens het intakegesprek heeft appellant onder andere verklaard dat hij ook een woning in [plaatsnaam] huurt, het huurcontract van die woning op zijn naam staat, hij die woning inmiddels heeft onderverhuurd, de onderhuurder hem maandelijks de huur betaalt en hij daarna de huur aan de verhuurder overmaakt. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 12 juni 2015.
1.3.
Bij besluit van 12 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 november 2015 (bestreden besluit), heeft het college aan appellant met ingang van 24 april 2015 bijstand op grond van de PW toegekend, onder aftrek van een bedrag van € 450,- dat appellant maandelijks aan inkomsten uit onderverhuur ontvangt. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat er geen bijzondere omstandigheden bestaan om op grond van
artikel 44, eerste lid, van de PW met terugwerkende kracht bijstand te verlenen. Over de periode van 24 april 2015 tot en met 13 mei 2015 heeft appellant recht op bijstand naar de norm voor een eenpersoonshuishouden, omdat hij in die periode woonachtig was op de [adres 1] en hij zijn woonkosten daar niet kon delen. In de periode van 13 mei 2015 tot
3 juni 2015 hadden ook nog twee andere personen hun hoofdverblijf op het uitkeringsadres, zodat over die periode de kostendelersnorm voor een driepersoonshuishouden geldt. Vanaf
3 juni 2015 heeft één ander persoon zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres. Vanaf die datum geldt voor appellant de kostendelersnorm voor een tweepersoonshuishouden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft allereerst aangevoerd dat het college hem ten onrechte geen bijstand met terugwerkende kracht heeft toegekend. Appellant heeft betoogd dat hij door het college en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) onjuist is voorgelicht over zijn mogelijkheden om bijstand aan te vragen. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat hij ernstige psychische klachten had, waardoor hij niet goed in staat was zijn belangen te behartigen. Om die reden was hij niet eerder dan 24 april 2015 in staat opnieuw een aanvraag om bijstand in te dienen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant gewezen op een rapport van I-Psy van 22 oktober 2015, waarin zijn psychiater concludeert dat appellant sinds een psychotische decompensatie in 2013 op psychisch, fysisch en sociaal vlak op een zeer laag niveau functioneert. Ter zitting heeft appellant desgevraagd te kennen gegeven dat hij bijstand wenst met ingang van 18 december 2014.
4.2.
Artikel 44, eerste lid, van de PW bepaalt dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop het recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 5 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4215), inzake artikel 44 van de WWB, dat met ingang van 1 januari 2015 is vervangen door artikel 44 van de PW en daaraan gelijkluidend is, wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.3.
Anders dan appellant heeft aangevoerd zijn in zijn situatie geen bijzondere omstandigheden gelegen op grond waarvan van dit uitgangspunt moet worden afgeweken. Daarbij is van belang dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door het Uwv of het college onjuist is voorgelicht over zijn mogelijkheden om bijstand aan te vragen. Hoewel niet ter discussie staat dat appellant vanwege zijn gezondheidstoestand werd gehinderd in zijn functioneren, bevat de informatie van I-Psy onvoldoende grond voor het oordeel dat appellant niet eerder dan 24 april 2015 in staat was een aanvraag om bijstand in te dienen. Bovendien heeft de gemachtigde van appellant in februari 2015 wel bezwaar gemaakt tegen het besluit tot beëindiging van de ZW-uitkering, zodat niet valt in te zien waarom appellant niet op dat moment - al dan niet met hulp van zijn gemachtigde - opnieuw een aanvraag om bijstand had kunnen indienen. Dat, zoals appellant ter zitting heeft aangevoerd, hij ervoor heeft gekozen eerst het besluit op bezwaar tegen de beëindiging van de ZW-uitkering af te wachten, komt voor zijn rekening en risico.
4.4.
Verder heeft appellant aangevoerd dat het college met ingang van 13 mei 2015, de datum waarop hij zich in de brp heeft ingeschreven op het uitkeringsadres, in strijd met de rechtszekerheid de kostendelersnorm op hem heeft toegepast. Appellant heeft betoogd dat zijn huursituatie op het uitkeringsadres identiek was aan die op de [adres 1] en dat het college in de periode dat hij daar woonde de kostendelersnorm ook niet heeft toegepast.
4.5.
Deze grond slaagt evenmin. De enkele omstandigheid dat het college in de periode waarin appellant woonachtig was op de [adres 1] de kostendelersnorm niet heeft toegepast, brengt niet met zich mee dat deze situatie na de verhuizing van appellant naar het uitkeringsadres onverkort van toepassing zou zijn. Bovendien kan uit het rapport van 12 juni 2015 worden afgeleid dat het college appellant in de periode dat hij een kamer huurde op de [adres 1] als een eenpersoonshuishouden heeft aangemerkt, omdat op dit adres sprake was van studentenhuisvesting. Het college heeft daarom aangenomen dat de in artikel 22a, vierde lid, onder b, van de PW (zoals dit artikel tot 1 januari 2016 luidde) bedoelde uitzondering op de kostendelersnorm op de [adres 1] van toepassing was. Een dergelijke uitzondering is volgens het college op het uitkeringsadres niet aan de orde. Zodoende is van een schending van het rechtszekerheidsbeginsel geen sprake. Voor zover hierover bij appellant onduidelijkheid bestond, lag het op zijn weg om daarover navraag te doen bij het college.
4.6.
Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat het college ten onrechte maandelijks de inkomsten die hij uit onderverhuur van het appartement in [plaatsnaam] ontvangt in mindering brengt op de bijstand. Appellant heeft erop gewezen dat hij zelf niet in dit appartement woont en hij het bedrag aan huur dat hij van de onderhuurder ontvangt rechtstreeks doorstort naar de verhuurder, zodat geen sprake is van inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, onder a, van de PW.
4.7.
Niet in geschil is dat appellant van de onderhuurder maandelijks de betaling van de huur voor het appartement in [plaatsnaam] ontving. In artikel 32, eerste lid, onder a, van de PW zijn inkomsten uit onderverhuur uitdrukkelijk genoemd als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Middelen in de zin van artikel 31 van de PW worden op grond van dit artikel in mindering gebracht op de bijstand. Dit betekent dat het college terecht de maandelijkse inkomsten uit onderverhuur in mindering brengt op de bijstand van appellant. De omstandigheid dat appellant niet zelf in het appartement in [plaatsnaam] woont en hij de betaling van de huur direct doorstort naar de verhuurder, doet daar niet aan af. Vergelijk de uitspraak van 8 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2779.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2018.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) P.C. de Wit

HD