ECLI:NL:CRVB:2017:2779

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2017
Publicatiedatum
9 augustus 2017
Zaaknummer
16/2559 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en huurinkomsten uit verhuur eigen woning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond heeft verklaard. Appellante had op 2 april 2015 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend. Ten tijde van de aanvraag huurde zij een woning in Rotterdam en verhuurde zij haar eigen koopwoning aan haar ouders voor € 675,- per maand. Het college heeft bij besluit van 15 mei 2015 bijstand toegekend, maar met aftrek van de huurinkomsten uit de verhuur van de koopwoning. Appellante was het hier niet mee eens en heeft bezwaar aangetekend, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat appellante redelijkerwijs kon beschikken over de huurinkomsten en dat deze terecht als inkomsten zijn aangemerkt, waardoor de bijstandsverlening werd verlaagd.

In hoger beroep herhaalt appellante haar eerdere argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigt het oordeel van de rechtbank. De Raad stelt vast dat appellante geen nieuwe gronden heeft aangevoerd die de eerdere beslissing van de rechtbank kunnen ondermijnen. De Raad concludeert dat het college de huurinkomsten terecht heeft aangemerkt als inkomsten en dat de bijstandsverlening op de juiste wijze is vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/2559 PW
Datum uitspraak: 8 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
8 april 2016, 15/5666 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.J.M. Vélu, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 21 februari 2017. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 2 april 2015 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend. Ten tijde van de aanvraag huurde appellante een woning in de gemeente Rotterdam. Appellante beschikte daarnaast over een eigen woning in de gemeente Rotterdam (koopwoning). Zij heeft die koopwoning met ingang van 1 maart 2014 aan haar ouders verhuurd tegen een huurprijs van € 675,- per maand, inclusief gas, water en elektriciteit.
1.2.
Bij besluit van 15 mei 2015 heeft het college, voor zover van belang, aan appellante met ingang van 2 maart 2015 bijstand ingevolge de PW toegekend, onder aftrek van het in 1.1 genoemde bedrag van € 675,- aan huurinkomsten.
1.3.
Bij besluit van 28 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is de motivering, voor zover van belang, in die zin aangepast dat artikel 32 van de PW van toepassing is omdat appellante haar koopwoning verhuurt en daar inkomsten uit ontvangt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Niet in geschil is dat appellante redelijkerwijs kan beschikken over de maandelijkse huurinkomsten als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de PW. Dat appellante contractueel verplicht is hypotheeklasten en overige lasten te voldoen, doet daar gelet op vaste rechtspraak niet aan af. Dat huurders huurbescherming genieten en appellante haar ouders daarom niet zomaar uit haar woning kan zetten, is niet van belang, omdat dit er niet aan afdoet dat appellante over de huurinkomsten kan beschikken. Artikel 32, eerste lid, van de PW biedt geen grondslag voor de door appellante voorgestane verrekening van de huurinkomsten met de hypotheeklasten van de verhuurde koopwoning. De beroepsgrond ter zitting dat de kosten voor water, gas en elektriciteit ten onrechte zijn aangemerkt als inkomsten, zodat het college ten hoogste een bedrag van € 500,- per maand op de uitkering kan inhouden, faalt eveneens. Gelet op vaste rechtspraak ziet de rechtbank geen reden om aan te nemen dat appellante de huuropbrengsten die betrekking hebben op de kosten van water, gas en elektriciteit feitelijk niet zou kunnen aanwenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Het voorgaande brengt mee dat, nu appellante redelijkerwijs kan beschikken over de maandelijkse huuropbrengsten, het college deze opbrengsten terecht heeft aangemerkt als inkomsten en gekort op de bijstand.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft zij aangevoerd dat de maandelijkse huurinkomsten van € 675,- ten onrechte in mindering zijn gebracht op de bijstand. Tegenover de inkomsten staan namelijk ook (hypothecaire) verplichtingen en andere kosten in verband met de door haar verhuurde koopwoning, die hoger zijn dan de huur die zij ontvangt. Daarnaast heeft appellante het niet in haar macht de huurovereenkomst te beëindigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dat wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel berust.
4.2.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2017.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) W.A.M. Ebbinge

HD