ECLI:NL:CRVB:2018:3261

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2018
Publicatiedatum
23 oktober 2018
Zaaknummer
17/992 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting door appellante met activiteiten voor beautyblog

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellante ontving sinds 15 september 2014 bijstand op basis van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Hengelo heeft de bijstand van appellante ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd, omdat zij haar inlichtingenverplichting zou hebben geschonden door niet te melden dat zij op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte via haar beautyblog. Na een anonieme tip heeft de gemeente een onderzoek ingesteld, waaruit bleek dat appellante meer activiteiten had verricht dan zij had opgegeven. De Raad oordeelde dat het college terecht had geconcludeerd dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden, en dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering gerechtvaardigd waren. De Raad bevestigde ook de opgelegde boete, omdat appellante niet had aangetoond dat zij recht had op bijstand.

Uitspraak

17.992 PW

Datum uitspraak: 23 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 22 december 2016, 16/1764 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T. Geerdink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Geerdink. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
M. Roemers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 15 september 2014 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Bij besluit van 13 november 2014 heeft het college de bijstandverlening aan appellante, na een korte onderbreking in verband met werkaanvaarding, voorgezet met ingang van 2 oktober 2014. In verband met een [blog] dat zij bijhield en waarmee zij beoogde inkomsten te verwerven, is haar daarbij opgedragen om alle in dat verband verrichte activiteiten en ontvangen vergoedingen door te geven. Met appellante is afgesproken dat zij elke maand een overzicht zou inleveren van de door haar ‘ontvangen producten/behandelingen’ en de door haar voor derden verrichte activiteiten. De daaruit ontvangen inkomsten werden op de bijstand in mindering gebracht.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip op 13 januari 2015 dat appellante tegen vergoeding nagels en make-up verzorgt, heeft een medewerker van de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Hengelo een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft die medewerker onder meer dossier- en internetonderzoek gedaan, afschriften van de bank- en spaarrekening(en), en het door appellante gebruikte PayPal-account en een administratie van de activiteiten van appellante opgevraagd. Appellante is op 13 juli 2015 gehoord. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een rapport van 7 augustus 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 8 september 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 juni 2016 (bestreden besluit), de bijstand over de periode van 17 november 2014 tot en met 12 juli 2015 (periode in geding) in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.854,40 van appellante terug te vorderen
.Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat is gebleken dat appellante met haar [blog] meer activiteiten heeft verricht dan zij heeft opgegeven. Zo blijkt uit haar Facebook-account dat appellante meer reclame maakt, verlotingen houdt en verwijst naar websites van anderen dan zij heeft opgegeven. Verder heeft appellante verklaard dat zij vriendinnen en kennissen helpt met het op- en aanbrengen van gellaknagels en make-up en met het verzorgen van haar en kapsels. Dit zijn op geld waardeerbare werkzaamheden en appellante heeft geen administratie of boekhouding daarvan bijgehouden en daarvan niet direct melding gemaakt. Uit de bankafschriften blijkt bovendien dat de opnames voor de kosten van levensonderhoud over een aantal maanden zo laag zijn dat het niet anders kan dan dat appellante over een andere inkomensbron beschikt. Ook daarover heeft appellante geen duidelijkheid verschaft. Gelet hierop kan het recht op bijstand in de periode in geding niet worden vastgesteld, aldus het college.
1.4.
Bij besluit van 5 oktober 2015, na bezwaar eveneens gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft het college appellante een boete opgelegd van afgerond € 2.810,- wegens het schenden van de inlichtingenverplichting.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan, in dit geval schending van de inlichtingenverplichting, in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, althans niet heeft willen schenden. Zij heeft bij het college meerdere malen navraag gedaan over de wijze waarop zij haar activiteiten voor haar [blog] moest melden. Zij heeft alle activiteiten maandelijks gemeld op de door het college gewenste wijze. Appellante betwist dat zij op 13 juli 2015 heeft verklaard dat zij vrienden en kennissen helpt met het op- en aanbrengen van gellaknagels en make-up en met het verzorgen van haar en kapsels. Appellante stelt dat zij volledig inzicht heeft gegeven in haar financiële situatie. Het college heeft haar ten onrechte tegengeworpen dat zij zeer weinig geld heeft opgenomen voor de kosten van levensonderhoud. Appellante pinde bij de [winkel 1] en [winkel 2] , leende geld van haar zus en kon regelmatig bij haar zus blijven eten. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.1.
Bij de voortzetting van de bijstand per 2 oktober 2014 heeft het college appellante de extra verplichting opgelegd om maandelijks een overzicht in te leveren met de ontvangen producten/behandelingen en de door haar verrichte activiteiten voor derden. Het had appellante duidelijk kunnen, althans moeten zijn, dat zij alle gemaakte reclame, gehouden verlotingen en verwijzingen naar websites van anderen had moeten melden. In zijn besluit van 13 november 2014 heeft het college uitdrukkelijk vermeld dat die activiteiten worden gezien als werkzaamheden waar een salaris voor moet worden ontvangen en dat het college ervan uitgaat dat appellante voor alle activiteiten die zij voor derden verricht een marktconforme vergoeding ontvangt die op de bijstand in mindering wordt gebracht. Dat haar Facebookpagina openbaar was, ontsloeg appellante niet van de verplichting om uit zichzelf van deze activiteiten melding te maken bij het college. Door dat niet te doen heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Dat appellante die verplichting niet heeft willen schenden, zoals zij heeft betoogd, is in dit verband niet van betekenis, omdat als voorwaarde voor de intrekking van de bijstand niet geldt dat de inlichtingenverplichting
opzettelijk is geschonden.
4.2.2.
Appellante heeft ter zitting erkend dat zij in de periode in geding een paar goede vriendinnen heeft geholpen met het op- en aanbrengen van gellaknagels. Ook deze activiteiten had appellante bij het college moeten melden, wat zij heeft nagelaten. Dat appellante, zoals zij stelt, de werkzaamheden als vriendendienst heeft verricht en daardoor niet is verrijkt, is, wat daarvan ook zij, niet van betekenis. Appellante had voor die werkzaamheden immers een vergoeding kunnen bedingen.
4.2.3.
Uit de overgelegde bankafschriften over de periode in geding blijkt dat in vijf van de negen maanden de opnames voor levensonderhoud ruim onder de norm bleven die de voedselbank hanteert als minimaal bedrag om in de kosten van levensonderhoud te kunnen voorzien. De stelling van appellante dat zij geld leent van haar zus, niet veel eet, ook elders eet, soms € 50,- per twee weken uitgeeft aan kosten voor levensonderhoud en soms bijna niets en zij niet meer nodig heeft, is zonder nadere onderbouwing niet toereikend om de extreem lage opnames voor levensonderhoud te verklaren. Daarbij komt dat appellante in de periode in geding, zoals niet in geding is, toegang had tot de PayPal-rekening en de creditcard van haar zus en daarvan ook gebruik maakte. Op de desbetreffende afschriften zijn vanaf maart 2015 grote opnames te zien voor nagelproducten. De stelling dat die opnames allemaal zijn toe te schrijven aan haar zus, heeft appellante niet met verifieerbare gegevens onderbouwd.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante de inlichtingenverlichting heeft geschonden. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.4.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij in de periode in geding recht op (aanvullende) bijstand had gehad als zij de inlichtingenverplichting niet had geschonden. De door appellante verrichte activiteiten zijn aan te merken als op geld waardeerbare werkzaamheden. Appellante heeft geen administratie van deze werkzaamheden. Ook anderszins heeft appellante geen concrete en verifieerbare gegevens overgelegd over de omvang van haar werkzaamheden. Hierdoor is niet vast te stellen of en in hoever zij in de periode in geding bijstandbehoevend was.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het beroep tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt voor zover deze de intrekking betreft.
4.6.
Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de aangevallen uitspraak op dat punt geen bespreking behoeft.
Boete
4.7.
De beroepsgrond dat appellante de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, slaagt niet. Ter zitting heeft het college erkend dat de verklaring die appellante op 13 juli 2105 heeft afgelegd niet aan de oplegging van de boete ten grondslag kan worden gelegd, omdat appellante voorafgaand aan dat gesprek niet is gewezen op haar zwijgrecht. Uit met name 4.2.1 en 4.2.2 volgt echter dat het college de activiteiten terecht als op geld waardeerbaar heeft aangemerkt. Vaststaat dat appellante het college over die activiteiten niet adequaat heeft geïnformeerd. Het college heeft dan ook aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast. Het college was dan ook in beginsel gehouden om met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen van ten hoogste het vastgestelde benadelingsbedrag.
4.8.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, met inachtneming van het feit dat per 1 januari 2017 artikel 18a van de PW en het Boetebesluit sociale verzekeringswetten zijn gewijzigd.
4.9.
Het college is er bij het bepalen van de hoogte van de boete van uitgegaan dat de schending van de inlichtingenverplichting aan appellante normaal is te verwijten. Appellante heeft aangevoerd dat die schending haar slechts in verminderde mate kan worden verweten, omdat zij niet had begrepen dat zij alles moest melden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat het haar, ondanks de eerder vermelde afspraken, niet volledig is aan te rekenen dat zij niet alle activiteiten in verband met haar [blog] en het verzorgen van nagels, make-up en kapsels heeft gemeld.
4.10.
Uit 4.8 en 4.9 volgt dat een boete van 50% van het benadelingsbedrag, gelet op de mate van verwijtbaarheid, evenredig is.
4.11.
Wat onder 4.1 tot en met 4.10 is overwogen, brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten van appellante bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en J.N.A. Bootsma en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J.M.M. van Dalen

JL