ECLI:NL:CRVB:2018:3257

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2018
Publicatiedatum
23 oktober 2018
Zaaknummer
17/3669 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en verblijf in het buitenland

Op 23 oktober 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een appellante die bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW) en die aangaf van 2 mei 2016 tot en met 1 juni 2016 in het buitenland te verblijven. Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg heeft de bijstand van appellante ingetrokken omdat zij de maximaal toegestane verblijfsduur in het buitenland had overschreden. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er zeer dringende redenen waren om haar bijstand te verlenen, omdat haar moeder ernstig ziek was en zij niet eerder naar Nederland kon terugkeren. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante niet heeft aangetoond dat er sprake was van een acute noodsituatie die het verlenen van bijstand noodzakelijk maakte. De Raad heeft vastgesteld dat appellante over de periode van 31 mei 2016 tot en met 21 juni 2016 geen recht op bijstand had en dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.3669 PW

Datum uitspraak: 23 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 april 2017, 16/9555 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 11 september 2018. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op het ‘aanvraagformulier vakantie’ heeft appellante op 26 april 2016 opgegeven dat zij van 2 mei 2016 tot en met 1 juni 2016 in het buitenland verblijft.
1.3.
Bij brief van 17 mei 2016 heeft het college appellante uitgenodigd voor een gesprek op
2 juni 2016 en haar verzocht bewijsstukken met betrekking tot de duur van het verblijf in het buitenland mee te nemen. Appellante is niet op de afspraak verschenen. Bij besluit van
9 juni 2016 heeft het college het recht op bijstand met ingang van 2 juni 2016 opgeschort en appellante verzocht om op 16 juni 2016 alsnog te verschijnen. Appellante is wederom niet verschenen. Bij brief van 16 juni 2016 heeft het college appellante verzocht uiterlijk
23 juni 2016 bewijsstukken met betrekking tot de duur van het verblijf in het buitenland en bankafschriften over te leggen. Op 22 juni 2016 heeft appellante stukken ingeleverd. Bij brief van 23 juni 2016 heeft het college appellante uitgenodigd voor een gesprek op 27 juni 2016 en appellante nogmaals verzocht bewijsstukken met betrekking tot de duur van het verblijf in het buitenland over te leggen.
1.4.
Bij besluit van 28 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 oktober 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand over de periode van 31 mei 2016 tot en met 21 juni 2016 ingetrokken. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante de maximaal toegestane verblijfsduur in het buitenland heeft overschreden en in deze periode geen recht op bijstand heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW heeft degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland geen recht op bijstand.
4.2.
Vaststaat dat appellante over de periode van 31 mei 2016 tot en met 21 juni 2016 geen recht op bijstand had wegens haar verblijf buiten Nederland langer dan vier weken.
4.3.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de PW kan aan een persoon die geen recht op bijstand heeft toch bijstand worden verleend indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Appellante heeft zich beroepen op zeer dringende redenen en aangevoerd dat haar moeder ernstig ziek was waardoor zij niet eerder naar Nederland kon terugkeren.
4.3.1.
Voor het aannemen van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW dient vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 27 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4808) is een acute noodsituatie aan de orde indien een situatie van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben. Eveneens volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 12 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1308) kunnen die dringende redenen uitsluitend betrekking hebben op degene die, hoewel hij geen recht heeft op bijstand, niettemin voor bijstand in aanmerking wil komen.
4.3.2.
In wat appellante heeft aangevoerd zijn geen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW gelegen op grond waarvan het college aan appellante over de periode van 31 mei 2016 tot en met 21 juni 2016 toch bijstand had moeten verlenen. De stelling van appellante dat zij ernstige psychische schade zou oplopen als zij tijdig naar Nederland zou zijn teruggekeerd en haar zieke moeder alleen had gelaten, is niet onderbouwd. Bovendien is gesteld noch gebleken dat appellante in de periode van 31 mei 2016 tot en met 21 juni 2016 in behoeftige omstandigheden verkeerde die enkel door middel van bijstandsverlening te verhelpen waren.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2018.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) Y. Azirar

MD