In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante ontving sinds 9 december 2013 bijstand op basis van de Participatiewet (PW) als alleenstaande ouder. De bijstand werd ingetrokken door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, omdat er vermoedens waren dat appellante samenwoonde met A, die op een ander adres stond ingeschreven. Het college stelde dat appellante niet had meegewerkt aan een huisbezoek, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Appellante voerde aan dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat A zijn hoofdverblijf op haar adres had. De Raad oordeelde dat het college onvoldoende bewijs had geleverd voor de intrekking van de bijstand. De onderzoeksbevindingen boden geen toereikende grondslag voor de conclusie dat A op het uitkeringsadres woonde. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, en herstelde de situatie zoals deze was voor de intrekking van de bijstand. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de kosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep, tot een totaalbedrag van € 3.006,-.