ECLI:NL:CRVB:2018:325

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2018
Publicatiedatum
1 februari 2018
Zaaknummer
16/6123 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van persoonsgebonden budget wegens niet voldoen aan administratieve verplichtingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, geboren in 2000, had een persoonsgebonden budget (pgb) van € 36.746,59 ontvangen voor AWBZ-zorg, maar het Zorgkantoor heeft dit bedrag vastgesteld op nihil en de reeds betaalde voorschotten teruggevorderd. Dit gebeurde omdat de appellant niet voldeed aan de verplichting om de gevraagde stukken ter beschikking te stellen aan het Zorgkantoor, zoals vereist door artikel 2.6.9 van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa). De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, omdat hij geen administratie had overgelegd die de besteding van het pgb kon onderbouwen.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant, ondanks herhaalde verzoeken, geen bewijs heeft geleverd van de besteding van het pgb. De Raad oordeelde dat het Zorgkantoor in redelijkheid het pgb lager kon vaststellen en de onverschuldigd betaalde voorschotten kon terugvorderen. De appellant voerde aan dat het pgb wel degelijk was besteed aan AWBZ-zorg, maar de Raad oordeelde dat er geen objectieve controle mogelijk was zonder de benodigde administratie. De Raad bevestigde de belangenafweging van het Zorgkantoor, waarbij het belang van handhaving van de verplichtingen zwaarder woog dan de belangen van de appellant.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor budgethouders om een correcte administratie bij te houden en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichtingen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

16.6123 AWBZ

Datum uitspraak: 31 januari 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 augustus 2016, 15/6868 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant), wettelijk vertegenwoordigd door [naam]
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. als rechtsopvolger van Achmea Zorgkantoor N.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.A. Krikke, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2017. Namens appellant is verschenen mr. Krikke. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Hartman en mr. I. Punt.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 2000, is wegens zijn beperkingen geïndiceerd voor AWBZ-zorg.
1.2.
Het Zorgkantoor heeft appellant op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor het jaar 2013 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 36.746,59.
1.3.
Appellant heeft over de besteding van het pgb verantwoording afgelegd.
1.4.
Bij besluit van 18 april 2015 heeft het Zorgkantoor het pgb voor het jaar 2013 vastgesteld op nihil. De aan appellant betaalde voorschotten van € 36.746,59 heeft het Zorgkantoor van hem teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 13 november 2015 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het namens appellant ingediende bezwaar tegen het in 1.4 genoemde besluit ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant, ondanks herhaalde verzoeken, geen stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van door hem verrichte betalingen voor verleende zorg. Het Zorgkantoor heeft zich op het standpunt gesteld dat daardoor onvoldoende aannemelijk is dat de verantwoorde zorg is geleverd en betaald. Het Zorgkantoor heeft het belang van handhaving van de verplichtingen zwaarder laten wegen dan de belangen van appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft – voor zover hier van belang – vastgesteld dat appellant in het geheel geen administratie heeft overgelegd. Nu appellant de administratie niet ter beschikking van het Zorgkantoor heeft gesteld is niet voldaan aan de verplichting van artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rsa. Over de door appellant gestelde bewijsnood heeft de rechtbank overwogen dat het Zorgkantoor appellant op 23 september 2013 heeft uitgenodigd mee te werken aan een administratief vooronderzoek en hem heeft verzocht om verschillende stukken vóór 7 januari 2014 op te sturen. Appellant heeft niet betwist dat de Officier van Justitie op 10 december 2013 de inbeslaggenomen administratie aan [naam] heeft teruggegeven en dat [naam] een bewijs van ontvangst heeft getekend met een lijst van teruggegeven stukken. Appellant was er dus op het moment van teruggave van de inbeslaggenomen administratie mee bekend dat het Zorgkantoor stukken wenste te ontvangen voor het administratief vooronderzoek. Niet valt in te zien waarom appellant niet op dat moment meteen de opgevraagde stukken aan het Zorgkantoor heeft doen toekomen. Dat de administratie vervolgens aan de curator van het faillissement van [naam] is verstrekt en de curator niet meer over de volledige administratie beschikt, is door appellant gesteld maar niet nader onderbouwd. Nu appellant niet de verzochte administratie heeft overgelegd, was het Zorgkantoor bevoegd het pgb lager vast te stellen en de onverschuldigd betaalde voorschotten terug te vorderen. Het Zorgkantoor heeft in redelijkheid tot de gemaakte belangenafweging kunnen komen en het pgb volledig kunnen terugvorderen.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat het pgb wel degelijk is besteed aan AWBZ-zorg, dat alle gedeclareerde zorg past binnen de indicatie die appellant had en dat het ook AWBZ-zorg betrof. Appellant en zijn ouders zijn altijd bereid geweest om mondeling uit te leggen wat de zorg inhield, door wie de zorg werd geleverd en waarom specifiek die zorg noodzakelijk was. Er is geen sprake van onwil om de bijbehorende administratie over te leggen, maar van onmacht.
3.2.
Het Zorgkantoor heeft aangevoerd dat de budgethouder zelf verantwoordelijk is voor een juiste administratie. De Officier van Justitie heeft de inbeslaggenomen administratie teruggegeven aan [naam] . Het is niet aannemelijk dat de curator de verantwoording belet. Er is in het geheel geen administratie overgelegd, waardoor een objectieve controle van de besteding van het pgb niet mogelijk is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 2.6.9, eerste lid, van de Rsa is opgenomen welke verplichtingen aan de verzekerde bij de verlening van een pgb worden opgelegd. Artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rsa bevat de verplichting dat de verzekerde de in onderdeel c bedoelde overeenkomsten met de zorgverlener of zorgverlenende instantie en declaraties, alsmede zijn rekeningafschrift op papier of op een andere duurzame drager, tot vijf jaar na de datum van de subsidievaststelling op verzoek ter beschikking stelt aan het Zorgkantoor.
4.2.
Ingevolge artikel 2.6.13, tweede lid, van de Rsa wordt na afloop van iedere subsidieperiode de subsidie voor de desbetreffende subsidieperiode vastgesteld.
4.3.
Artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de subsidie lager kan worden vastgesteld indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
4.4.
Ingevolge artikel 4:95, vierde lid, van de Awb kunnen onverschuldigd betaalde voorschotten worden teruggevorderd.
4.5.
Vaststaat dat appellant niet heeft voldaan aan de op hem ingevolge artikel 2.6.9 van de Rsa rustende verplichting om de onder 4.1 genoemde stukken ter beschikking te stellen aan het Zorgkantoor. Dit betekent dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb van appellant lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
4.6.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635), moet het Zorgkantoor de bevoegdheid om pgb’s lager vast te stellen uitoefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, waaronder de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. Daarbij zal een afweging moeten worden gemaakt tussen het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichting en de gevolgen van de verlaging voor de ontvanger, waarbij ook de ernst van de tekortkoming en de mate waarin deze aan de ontvanger kan worden verweten van belang is.
4.7.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank over de belangenafweging en onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust. De Raad voegt hier aan toe dat ook in hoger beroep geen enkel stuk is overgelegd op grond waarvan aannemelijk is dat appellant enige betaling heeft gedaan voor aan hem in het jaar 2013 verleende zorg.
4.8.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft het Zorgkantoor aan appellant onverschuldigd een bedrag van € 36.746,59 aan voorschotten betaald en is het tot terugvordering daarvan bevoegd. Niet kan worden gezegd dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.J. Schaap en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2018.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) L.H.J. van Haarlem

NW