ECLI:NL:CRVB:2018:3244

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2018
Publicatiedatum
22 oktober 2018
Zaaknummer
17/1323 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing faillissementsuitkering en intrekking ZW-uitkering wegens gefingeerd dienstverband

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant had een aanvraag ingediend voor een faillissementsuitkering, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was afgewezen. Tevens was een voorschot op deze uitkering teruggevorderd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, maar van een gefingeerd dienstverband. De appellant, die als planner bij een B.V. werkzaam was, had geen verifieerbare informatie kunnen overleggen die zijn stelling dat hij daadwerkelijk werkzaamheden had verricht, kon onderbouwen. Het Uwv had op basis van een onderzoeksrapport geconcludeerd dat de appellant niet in dienst was geweest en dat de uitkering ten onrechte was verleend. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat hij recht had op de faillissementsuitkering of dat er sprake was van een dienstbetrekking. De Raad benadrukte dat het aan de appellant was om objectieve en controleerbare gegevens aan te leveren ter ondersteuning van zijn claim. De afwijzing van de faillissementsuitkering en de intrekking van de ZW-uitkering werden derhalve als terecht beoordeeld.

Uitspraak

17.1323 ZW, 17/1324 WW

Datum uitspraak: 10 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 december 2016, 16/4464 en 16/4465 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. Rhodes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2018. Namens appellant is mr. Rhodes verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft op 14 oktober 2015 een aanvraag overname betalingsverplichtingen (faillissementsuitkering) als bedoeld in Hoofdstuk IV, artikel 61 van de Werkloosheidswet (WW) van appellant ontvangen wegens betalingsonmacht van [naam B.V.] B.V. ( [naam B.V.] ). Op het aanvraagformulier is onder andere vermeld dat appellant sinds 16 maart 2015 als planner [naam B.V.] in dienst was voor 40 uur per week tegen een salaris van bruto € 3.350,-, het loon tot en met 31 juli 2015 volledig is betaald, hij over de periode van 1 augustus 2015 tot en met 30 september 2015 nog cao‑vergoedingen heeft te vorderen van bruto € 7.700,-, de laatste daadwerkelijk gewerkte dag 22 juli 2015 was en dat het dienstverband op 1 oktober 2015 is opgezegd.
1.2.
Het Uwv heeft op 2 december 2015 een melding ontvangen dat appellant op 22 juli 2015 is uitgevallen voor zijn werkzaamheden voor [naam B.V.] wegens ziekte en dat appellant op 13 november 2015 uit dienst is gegaan. Bij besluit van 4 december 2015 heeft het Uwv appellant met ingang van 13 november 2015 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.3.
Blijkens de inhoud van een onderzoeksrapport van 1 februari 2016 heeft een themaonderzoeker en toezichthouder van het Uwv (frauderapporteur) aanleiding gezien om onderzoek in te stellen naar de gestelde dienstbetrekking van appellant bij [naam B.V.] . Hiervoor was redengevend dat appellant niet was verschenen op de gezamenlijke uitkeringsintake die plaatsvond nadat [naam B.V.] failliet was verklaard, hij enkele maanden voor het faillissement van [naam B.V.] in dienst is getreden in de functie van planner, terwijl er op dat moment al meerdere planners in dienst waren, de dienstbetrekking pas op 8 juli 2015 is aangemeld bij de Belastingdienst en dat de periodelonen per die datum met terugwerkende kracht zijn opgevoerd.
1.4.
Bij besluit van 15 februari 2016 (besluit 1) heeft het Uwv de aanvraag van appellant om een faillissementsuitkering afgewezen.
1.5.
Bij besluit van 22 februari 2016 (besluit 2) heeft het Uwv van appellant een bedrag van € 9.236,68 teruggevorderd dat het Uwv volgens hem onverschuldigd aan appellant heeft betaald als voorschot op de faillissementsuitkering over de periode van 1 augustus tot en met 31 oktober 2015.
1.6.
Bij besluit van 23 maart 2016 (besluit 3) heeft het Uwv het besluit van 4 december 2015 ingetrokken.
1.7.
Bij beslissing op bezwaar van 27 mei 2016 (bestreden besluit I) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard omdat volgens het Uwv sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband.
1.8.
Bij beslissing op bezwaar van 30 mei 2016 (bestreden besluit II) heeft het Uwv het bezwaar tegen besluit 3 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit II heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat niet is gebleken van een dienstbetrekking tussen appellant en [naam B.V.] , zodat ten onrechte is besloten tot toekenning van de ZW‑uitkering.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten I en II ongegrond verklaard. Het onderzoeksrapport maakt volgens de rechtbank voldoende aannemelijk dat er sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband tussen appellant en [naam B.V.] . De rechtbank heeft verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 maart 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:1798, waarin de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het onderzoeksrapport – ondanks de door appellant overgelegde loonstroken, e‑mails en de afgelegde getuigenverklaringen – (vooralsnog) voldoende aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat een gegrond vermoeden bestaat dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband. De rechtbank heeft in het bijzonder gewezen op de volgende overwegingen van de voorzieningenrechter:
“- Eiser heeft verklaard dat hij als planner is aangenomen, maar dat hij feitelijk charters moest regelen. Eiser heeft echter geen verifieerbare informatie overgelegd over wat hij precies deed, met wie hij samenwerkte en welke charters hij heeft geregeld.
  • Eiser heeft verklaard dat hij bij zijn werkzaamheden gebruik maakte van zijn eigen telefoon en auto, maar hij heeft geen administratie hiervan kunnen overleggen.
  • Eiser stelt dat hij niet heeft verklaard dat hij in overleg met de bedrijfsarts zijn werkzaamheden nog enige tijd heeft volgehouden. Volgens eiser is dit verkeerd gerapporteerd; hij had het niet over de bedrijfsarts, maar over de huisarts. Eiser heeft de onduidelijkheden rondom zijn ziekmelding en het contact met de bedrijfs- of huisarts onvoldoende weggenomen.”
Daarnaast heeft de rechtbank de aanvullende toelichting van de frauderapporteur naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter in haar overwegingen betrokken. Het Uwv heeft volgens de rechtbank voldaan aan de op hem rustende last om informatie te vergaren en heeft aannemelijk gemaakt dat geen sprake is geweest van een dienstverband.
2.2.
Wat appellant in beroep tegen het onderzoeksrapport heeft aangevoerd kan volgens de rechtbank niet tot het oordeel leiden dat appellant de door hem gestelde werkzaamheden voor [naam B.V.] wel heeft verricht. Naast de verwijzing van appellant naar een ‘Vragenformulier Re‑integratie’ en de verklaring dat hij bij zijn werkzaamheden – het regelen van charters voor [naam B.V.] – niet veel te maken had met de chauffeurs, wat zou verklaren waarom de chauffeurs hem niet kenden, heeft hij geen verifieerbare informatie overgelegd over zijn werkzaamheden. Ook heeft appellant met zijn toelichting ter zitting bij de rechtbank nog altijd niet de onduidelijkheden rondom zijn ziekmelding weggenomen. Omdat appellant in beroep niet meer informatie heeft overgelegd dan de informatie die reeds uit het dossier bekend was, heeft de rechtbank het oordeel van de voorzieningenrechter over de inhoud van het onderzoeksrapport overgenomen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft verwezen naar de uitspraak van de voorzieningenrechter, omdat diens uitspraak is gedaan hangende de bezwaarprocedure, waardoor de rechter terughoudender was dan indien een beroepsprocedure aanhangig was geweest. Bovendien speelde uitsluitend de vraag of er voldoende rechtsvermoeden was om de uitkering te schorsen, waarvoor volgens appellant een minder zware toets geldt dan voor het aannemelijk maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan. Daarnaast heeft de rechtbank volgens appellant miskend dat de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het onderzoeksrapport in combinatie met wat door appellant is aangevoerd aanleiding gaf voor nadere vragen aan de frauderapporteur. Het Uwv heeft dus op grond van dat rapport zelf niet voldoende aannemelijk gemaakt dat er geen sprake was van een dienstbetrekking tussen hem en [naam B.V.] , zodat de bewijslast volgens appellant nog steeds bij het Uwv ligt. Dat geldt volgens appellant zowel voor bestreden besluit I als voor bestreden besluit II. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat het Uwv heeft nagelaten om contact te zoeken met de heren [naam A.] en [naam B.], om vragen te stellen over het dienstverband.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de WW is werknemer de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
4.1.2.
Op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van de ZW wordt voor de toepassing van deze wet als werknemer beschouwd degene, die krachtens de verplichte verzekering op grond van de Werkloosheidswet uitkering ontvangt. In artikel 20 van de ZW is bepaald dat de werknemers in de zin van deze wet verzekerd zijn.
4.1.3.
Op grond van artikel 61 van de WW heeft een werknemer wiens werkgever in staat van faillissement is verklaard recht op een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW.
4.1.4.
Op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef onder a en onder b, van de WW en artikel 30a, eerste lid, aanhef onder a en onder b, van de ZW, is het Uwv verplicht om onderscheidenlijk de WW‑uitkering en de ZW‑uitkering te herzien of in te trekken, indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4.1.5.
Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW en artikel 33, eerste lid, van de ZW is het Uwv verplicht om onderscheidenlijk de WW-uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a van de WW onverschuldigd is betaald en het ziekengeld, dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 30a van de ZW onverschuldigd is betaald, terug te vorderen.
4.1.6.
Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785). Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie de uitspraken van de Hoge Raad van 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en van 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926).
4.1.7.
Bij het aanvragen van een faillissementsuitkering ligt het in beginsel op de weg van de aanvrager om aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat hij recht heeft op deze uitkering. Het is dan ook aan appellant om verifieerbare gegevens aan te dragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen hem en [naam B.V.] en hij verzekerd was voor de WW. Het gegeven dat het Uwv appellant bij besluit van 4 december 2015, voordat werd beslist op de aanvraag van een faillissementsuitkering, in aanmerking heeft gebracht voor een ZW‑uitkering betekent, anders dan appellant heeft betoogd, niet dat de bewijslast ter zake van het recht op een faillissementsuitkering niet op hem rust. Bij besluiten tot intrekking en terugvordering van socialezekerheidsuitkeringen daarentegen gaat het om belastende besluiten en is het aan het bestuursorgaan om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv feiten moet aandragen aan de hand waarvan het aannemelijk is dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking is geweest tussen appellant en de werkgever. Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellant ten tijde hier van belang geen dienstbetrekking in de zin van de WW en de ZW heeft vervuld, dan ligt het op de weg van appellant de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
4.2.
Zowel voor de weigering van het Uwv van een faillissementsuitkering en de terugvordering van het door het Uwv aan appellant verstrekt voorschot aan faillissementsuitkering over de periode van 1 augustus 2015 tot en met 31 oktober 2015 (bestreden besluit I) als voor de intrekking van de ZW‑uitkering over de periode van 13 november 2015 tot en met 17 januari 2016 (bestreden besluit II) moet de vraag worden beantwoord of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de grondslag van de bestreden besluiten, dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking maar van een gefingeerd dienstverband, juist is. Daarvoor is met name van belang of appellant werkzaamheden heeft verricht voor [naam B.V.] .
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant geen verifieerbare informatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij (wel) werkzaamheden heeft verricht voor [naam B.V.] wordt onderschreven. Na vele verzoeken van het Uwv heeft appellant een handgeschreven lijst met contacten en telefoonnummers, een e‑mail van 28 januari 2016 met namen van charterbedrijven, loonspecificaties met de vermelding van contante betaling en een betaalbewijs van zijn salaris overgelegd. Uit deze gegevens blijkt niet dat hij contact heeft gehad met contactpersonen of charterbedrijven of dat hij charters heeft geregeld voor [naam B.V.] . Uit de e-mails van drie Hongaarse chauffeurs en de verklaring van [naam C.] blijkt niet wat de relatie was tussen appellant en [naam C.] en welke werkzaamheden appellant heeft verricht. Het door appellant overgelegde Vragenformulier Re‑integratie is door hem ingevuld nadat hij was verhoord in verband met het onderzoek en kan daarom niet van zwaarwegende betekenis worden geacht. Ook een uitnodiging voor een afspraak bij de bedrijfsarts van 10 augustus 2015 levert onvoldoende bewijs dat sprake is geweest van een dienstverband. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat appellant geen objectieve en verifieerbare stukken heeft ingebracht waaruit blijkt dat hij daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht voor [naam B.V.] . Appellant heeft in hoger beroep geen nadere informatie overgelegd waaruit blijkt dat hij werkzaamheden heeft verricht voor [naam B.V.] . De afwijzing van de faillissementsuitkering kan daarom standhouden. Hieruit volgt dat de terugvordering van het voorschot eveneens terecht was.
4.4.
Wat betreft de intrekking van de ZW-uitkering wordt overwogen dat het Uwv onderzoek heeft gedaan naar het vermeende dienstverband en de bevindingen heeft vastgelegd in het onderzoeksrapport. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het onderzoeksrapport, de punten waarop de voorzieningenrechter in het bijzonder heeft gewezen en de nadere reactie van de frauderapporteur beoordeeld en heeft geoordeeld dat het Uwv heeft voldaan aan de op hem rustende last om informatie te vergaren. De rechtbank was tevens van oordeel dat het Uwv op grond van het onderzoeksrapport – en dus ook op grond van de door de voorzieningenrechter uit dat rapport op gewezen punten – voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant geen werkzaamheden voor [naam B.V.] heeft verricht en dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband. Dit oordeel van de rechtbank wordt onderschreven. Nu op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellant ten tijde hier van belang geen dienstbetrekking had met [naam B.V.] , ligt voor de intrekking van de ZW‑uitkering de bewijslast vervolgens bij appellant om aannemelijk te maken dat er wel sprake was van een dienstbetrekking. Appellant is hierin niet geslaagd. Verwezen wordt naar wat is overwogen in 4.3.
4.5.
De hogerberoepsgrond dat het Uwv de heren [naam A.] en [naam B.] had moeten horen slaagt niet. Gelet op alle onderzoeksbevindingen in het onderzoeksrapport en de motivering van de frauderapporteur dat [naam A.] en [naam B.] ook zijn onderzocht in verband met gefingeerde dienstverbanden, is twijfelachtig wat de waarde is van een verklaring van deze getuigen. Daarnaast wordt opgemerkt dat deze personen reeds door de voorzieningenrechter zijn gehoord.
4.6.
Op grond van wat hiervoor is overwogen wordt geconcludeerd dat de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten I en II terecht ongegrond heeft verklaard.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en E. Dijt en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2018.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) G.D. Alting Siberg
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.

KS