ECLI:NL:CRVB:2018:323

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
1 februari 2018
Zaaknummer
16-910 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bedrijfskrediet en bijstand voor levensonderhoud op grond van het Bbz 2004

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds 8 april 2013 bijstand ontving, had een aanvraag ingediend voor bedrijfskrediet en bijstand voor levensonderhoud op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De aanvraag was gericht op het starten van een horecagelegenheid in de vorm van een besloten vennootschap. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft de aanvraag afgewezen, omdat de levensvatbaarheid van het bedrijf niet kon worden vastgesteld door onduidelijkheden in de vermogenspositie van de appellant.

De Raad heeft vastgesteld dat het college zich bij de afwijzing van de aanvraag heeft gebaseerd op een advies van het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK), dat concludeerde dat de financiële situatie van de appellant onduidelijk was. De klantmanager had appellant om aanvullende informatie gevraagd, maar de onduidelijkheden bleven bestaan. De Raad oordeelde dat het college niet verplicht was om verder onderzoek te doen naar de vermogenspositie van de appellant en dat de afwijzing van de aanvraag terecht was.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat zijn bedrijf levensvatbaar was en dat de risico's voor de continuïteit van het bedrijf te groot waren. De uitspraak benadrukt het belang van een duidelijke vermogenspositie bij aanvragen voor bijstandsverlening en bedrijfskapitaal.

Uitspraak

16.910 BBZ

Datum uitspraak: 30 januari 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
24 december 2015, 15/5782 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens appellant heeft mr. J.L. Wittensleger, advocaat, de gronden van het hoger beroep aangevuld en nadere stukken ingezonden.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben een reactie gegeven op vragen van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 17/1724 BBZ, 17/5059 BBZ,
17/2815 PW, 17/3219 PW, 17/4717 PW en 17/4719 PW plaatsgevonden op 14 november 2017. In deze zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wittensleger. Het college heeft zich, laten vertegenwoordigen door
drs. A.A. Brouwer en mr. H.H.J. ten Hoope.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 8 april 2013 bijstand, ten tijde hier van belang naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Wet werk en bijstand en met ingang van 1 januari 2015 op grond van de Participatiewet. Het college heeft de bijstand aan appellant verleend in de vorm van een geldlening omdat appellant sinds zijn op 23 juni 2010 uitgesproken echtscheiding in afwachting verkeerde van de afwikkeling van de scheiding en deling van de tijdens het huwelijk ontstane goederengemeenschap (boedelscheiding) met zijn voormalige echtgenote, waardoor hij voldoende middelen voor levensonderhoud zou krijgen.
1.2.
Op 20 november 2014 hebben appellant en zijn nieuwe partner een aanvraag ingediend om bedrijfskrediet en bijstand voor levensonderhoud op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Appellant was voornemens een horecagelegenheid/seksinrichting te beginnen te [vestigingsplaats], in de vorm van een nog op te richten besloten vennootschap (B.V.). De aanvraag zag op een bedrijfskapitaal van € 47.458,-. Verwachte startdatum van het bedrijf was 1 januari 2015. Op de vraag of hij een aandeel in een onverdeelde boedel of erfenis had, heeft appellant “nee” aangekruist. Appellant heeft in de toelichting verder opgemerkt dat hij een huurovereenkomst heeft gesloten met de oude eigenaar in mei 2014, dat de Staat der Nederlanden de nieuwe eigenaar is en dat de gevolgen voor de huur nog niet bekend zijn.
1.3.
Nadat bij de intake bleek dat de boedelscheiding nog steeds moest plaatsvinden heeft de behandelend klantmanager van de afdeling Zelfstandigen van de Dienst Werk en Inkomen (klantmanager) gevraagd om een toelichting op de afwikkeling van de boedelscheiding, met kopieën van bewijzen. Daarbij heeft de klantmanager aan appellant meegedeeld dat voor de aanvraag ook het vermogen van appellant moet worden vastgesteld. De toenmalige gemachtigde van appellant heeft hierop een toelichting op de stand van zaken in de verdelingsprocedure gegeven, in welke procedure op dat moment de standpunten ver uiteen lagen maar volgens de gemachtigde de verwachting was dat appellant aan het einde van de procedure geen schulden zal hebben, en stukken ingezonden.
1.4.
De klantmanager heeft in afwachting van de ontvangst van de onder 1.3 genoemde stukken op 8 januari 2015 aan het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) advies gevraagd over de levensvatbaarheid van het te starten bedrijf van appellant. Hierbij heeft de klantmanager meegedeeld dat over het vermogen van appellant nog wat onduidelijkheid bestond, maar vanwege de beperkte geldigheidsduur van aan appellant verstrekte vergunningen toch alvast werd verzocht een onderzoek in te stellen. Het IMK heeft op
3 februari 2015 een adviesrapport uitgebracht. Het IMK heeft onder meer geconcludeerd dat het privé eigen vermogen van appellant niet kan worden vastgesteld omdat het nog onduidelijk is wanneer en voor welk bedrag de vordering van appellant op zijn ex-echtgenote tot zijn beschikking zal komen. Volgens opgave van appellant bedragen zijn privé-schulden
€ 5.000,-. De conclusie van dit rapport is dat het te starten bedrijf van appellant levensvatbaar wordt geacht. Het IMK adviseert het college een Bbz-krediet van € 35.400,- te verstrekken met een looptijd van vijf jaar en een aanvullende Bbz-uitkering voor een periode van zes maanden, onder de opschortende voorwaarde dat appellant een huurcontract overlegt met de nieuwe eigenaar van de panden in [vestigingsplaats], tegen het huurtarief dat appellant met de eerdere eigenaar is overeengekomen.
1.5.
De klantmanager heeft het IMK vragen gesteld over het adviesrapport. Ook heeft zij appellant verzocht om nadere informatie over zijn vermogenspositie. Appellant heeft hierop nadere stukken ingezonden. De klantmanager heeft op 12 februari 2015 een rapport uitgebracht. Conclusie van dit rapport is dat door onduidelijkheden en onzekerheden over het vermogen van appellant de continuïteit van het bedrijf onvoldoende is gewaarborgd. In het rapport wordt gewezen op de hoofdelijke aansprakelijkheid van appellant voor een aantal hypothecaire leningen, waar geen eigendom van onroerend goed tegenover staat. Daarnaast heeft de ex-echtgenote beslag gelegd op de bijstand van appellant. Appellant heeft geen melding gemaakt van de vordering(en) van zijn ex-echtgenote. Ook bestaat onduidelijkheid over de bezittingen en schulden van appellant buiten de boedel.
1.6.
Bij besluit van 2 april 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 augustus 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is, omdat zijn schuldpositie onduidelijk is, wat te veel risico met zich brengt voor de continuïteit van het bedrijf.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid van het Bbz 2004, voor zover hier van belang, kan algemene bijstand in de vorm van bedrijfskapitaal worden verleend aan de persoon of de echtgenoot van de persoon die uit hoofde van werkloosheid een uitkering ontvangt en die een bedrijf of zelfstandig beroep begint dat levensvatbaar is. Een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep is volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
4.2.
Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het besluit op de aanvraag, in dit geval dus op 2 april 2015. Met eventuele ontwikkelingen na dat tijdstip wordt geen rekening gehouden.
4.3.
Een bijstandverlenend orgaan is in zaken als hier aan de orde gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming te baseren op concrete adviezen van deskundige instanties als het IMK. Van een dergelijk advies kan, mits deugdelijk gemotiveerd, worden afgeweken.
4.4.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, was het college niet gehouden het IMK te benaderen voor nader onderzoek naar de vermogenspositie van appellant. Uit 1.3 en 1.4 volgt dat de klantmanager zowel aan het IMK als aan appellant heeft meegedeeld dat de vermogenspositie van appellant nog onduidelijk was. Het IMK is in het advies uitgegaan van de financiële situatie zoals opgegeven door appellant, terwijl de door hem verstrekte stukken juist meer vragen opriepen bij de klantmanager. Hierin heeft de klantmanager aanleiding gezien om nader onderzoek te verrichten. Appellant is in de gelegenheid gesteld zaken toe te lichten en stukken over te leggen. Er is geen reden om aan te nemen dat de klantmanager, werkzaam bij de afdeling Zelfstandigen, onvoldoende deskundig is om de vermogenspositie van appellant te kunnen beoordelen (vergelijk de uitspraak van 4 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1249). Van een onzorgvuldig onderzoek is geen sprake.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat zijn vermogenspositie duidelijk is onder verwijzing naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 7 mei 2015 over de verdeling van het gezamenlijke vermogen en de schulden tussen appellant en zijn ex-echtgenote. Deze beschikking is gelet op het te beoordelen tijdstip, zie 4.2, niet van belang. Dit geldt eveneens voor andere nieuwe ontwikkelingen, zoals die aangaande de huurovereenkomst van de beoogde bedrijfspanden.
4.6.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college deugdelijk heeft gemotiveerd waarom van het IMK-advies is afgeweken. Appellant is er niet in geslaagd te weerleggen dat ten tijde van het nemen van het besluit van 2 april 2015 de in het rapport, zie 1.5, gesignaleerde onduidelijkheden over zijn vermogens- en schuldpositie bestonden en dat daaruit risico’s voor de continuïteit van het te starten bedrijf voortvloeiden. De stelling van appellant dat de bedrijfsactiviteiten zouden worden ondergebracht in een B.V. zodat zijn privé-schuldpositie niet relevant was, slaagt alleen al niet omdat de aanvraag ziet op een eenmanszaak en ook het IMK hiervan is uitgegaan bij de advisering. Nu met de verstrekking van bedrijfskapitaal ingevolge het Bbz 2004 wordt beoogd dat de zelfstandige kan voorzien in zijn levensonderhoud en daarnaast aan aflossingsverplichtingen kan voldoen en voldoende middelen beschikbaar heeft om het bedrijf op peil te houden, moet duidelijk zijn of schulden bestaan en zo ja, wat de omvang daarvan is. Het was aan appellant, op wie als aanvrager de bewijslast rust, om voldoende duidelijkheid te scheppen. Hierin is hij niet geslaagd. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het bedrijf van appellant ten tijde van het besluit op de aanvraag niet levensvatbaar was.
4.7.
Wat appellant verder heeft aangevoerd over zijn ondernemerskwaliteiten en de openingstijden van de inrichting behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en J.H.M. van de Ven en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2018.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) C.A.E. Bon

HD