ECLI:NL:CRVB:2018:323
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag bedrijfskrediet en bijstand voor levensonderhoud op grond van het Bbz 2004
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds 8 april 2013 bijstand ontving, had een aanvraag ingediend voor bedrijfskrediet en bijstand voor levensonderhoud op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De aanvraag was gericht op het starten van een horecagelegenheid in de vorm van een besloten vennootschap. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft de aanvraag afgewezen, omdat de levensvatbaarheid van het bedrijf niet kon worden vastgesteld door onduidelijkheden in de vermogenspositie van de appellant.
De Raad heeft vastgesteld dat het college zich bij de afwijzing van de aanvraag heeft gebaseerd op een advies van het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK), dat concludeerde dat de financiële situatie van de appellant onduidelijk was. De klantmanager had appellant om aanvullende informatie gevraagd, maar de onduidelijkheden bleven bestaan. De Raad oordeelde dat het college niet verplicht was om verder onderzoek te doen naar de vermogenspositie van de appellant en dat de afwijzing van de aanvraag terecht was.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat zijn bedrijf levensvatbaar was en dat de risico's voor de continuïteit van het bedrijf te groot waren. De uitspraak benadrukt het belang van een duidelijke vermogenspositie bij aanvragen voor bijstandsverlening en bedrijfskapitaal.