ECLI:NL:CRVB:2018:322

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
1 februari 2018
Zaaknummer
16-3987 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm en eigendomsrecht in het sociale zekerheidsrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die sinds 2004 bijstand ontvangt, had bezwaar gemaakt tegen de verlaging van zijn bijstandsuitkering op basis van de kostendelersnorm. Deze norm houdt in dat als meerdere meerderjarige personen in dezelfde woning wonen, de bijstandsuitkering kan worden verlaagd. De appellant was van mening dat hij niet als gehuwd kon worden aangemerkt, omdat er geen gezamenlijke huishouding was, maar enkel gezamenlijk hoofdverblijf met een andere persoon, [A.], aan wie hij mantelzorg verleent.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde de appellant aan dat de toepassing van de kostendelersnorm in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, omdat er geen legitieme doelstelling zou zijn voor de inmenging in zijn eigendomsrecht. De Raad oordeelde echter dat de inmenging in het eigendomsrecht bij wet is voorzien en dat er een legitieme doelstelling in het algemeen belang aan ten grondslag ligt. De Raad bevestigde dat er wel sprake was van gezamenlijk hoofdverblijf, maar niet van een gezamenlijke huishouding, waardoor de appellant als alleenstaande werd aangemerkt.

De Raad concludeerde dat de beroepsgrond van de appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gedaan.

Uitspraak

16.3987 PW

Datum uitspraak: 23 januari 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
11 mei 2016, 16/203 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A.R. Schuckink Kool, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2017. Namens appellant is verschenen mr. Schuckink Kool. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt vanaf 11 augustus 2004 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Appellant staat vanaf 9 november 2009 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: basisregistratie personen) ingeschreven op het adres [adres ]. Op dat adres staat ook [A.] ([A.]) ingeschreven, aan wie appellant mantelzorg verleent.
1.2.
Bij besluit van 16 februari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 november 2015 (bestreden besluit), heeft het college met toepassing van de kostendelersnorm de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2015 verlaagd tot 50% van de gehuwdennorm. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn hoofdverblijf heeft in dezelfde woning als [A.], zodat bij de toepassing van de kostendelersnorm rekening wordt gehouden met twee kostendelende medebewoners.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de PW in de plaats gekomen van de Wet werk en bijstand en is met artikel 22a van de PW de “kostendelersnorm” ingevoerd. In deze zaak is van toepassing de tekst van deze bepaling zoals die luidde tot 1 januari 2016. Volgens het eerste lid van deze bepaling is, indien de belanghebbende met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, de norm per kalendermaand voor de belanghebbende, behoudens de uitzonderingssituaties zoals genoemd in het derde en vierde lid:

((40% + A × 30%) / A) × B

Hierbij staat A voor het totaal aantal meerderjarige personen dat in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en B voor de rekennorm als bedoeld in het tweede lid.
4.2.
Appellant heeft als enige beroepsgrond aangevoerd dat toepassing van de kostendelersnorm in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. In het bijzonder bestrijdt appellant dat aan de inmenging in het eigendomsrecht een legitieme doelstelling ten grondslag ligt. Daartoe voert hij, onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 22a van de PW, aan dat één van de doelstellingen van de invoering van de kostendelersnorm is om stapeling van uitkeringen binnen een huishouden te voorkomen. Er is volgens appellant echter geen sprake van één huishouden als alleen het hoofdverblijf wordt gedeeld. Van één huishouding is slechts sprake bij een gezamenlijke huishouding. Alleen in dat geval kunnen de kosten worden gedeeld. Het delen van hoofdverblijf kan niet op één lijn worden gesteld met het voeren van een gezamenlijke huishouding, en daar waar dat laatste ontbreekt, is ook geen sprake van het kunnen delen van kosten van het huishouden.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
Zoals de Raad in zijn uitspraken van 1 november 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3872 en ECLI:NL:CRVB:2016:3873) heeft overwogen, is bij toepassing van de kostendelersnorm weliswaar sprake van inmenging in het eigendomsrecht, maar van betekenis is dat deze inmenging bij wet is voorzien en daaraan een legitieme doelstelling in het algemeen belang ten grondslag ligt. De vraag of sprake is van een voor een gerechtvaardigde inmenging in het eigendomsrecht vereist proportioneel middel, dan wel of toepassing van de kostendelersnorm tot een buitensporig zware last leidt, moet, zoals blijkt uit voormelde uitspraken, individueel worden beoordeeld. Voor zover appellant meent dat toepassing van de kostendelersnorm in zijn geval leidt tot een buitensporig zware last, heeft hij dit niet aan de hand van verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt.
4.3.2.
Dat appellant en [A.] geen gezamenlijke huishouding voeren als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de PW brengt mee dat appellant niet op grond van het tweede lid, aanhef en onder a, van dat artikel als gehuwd wordt aangemerkt. Appellant is alleenstaande als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW. Hij heeft dus, anders dan bij een gezamenlijke huishouding met [A.] het geval zou zijn, een zelfstandig recht op bijstand en daarbij wordt het inkomen en vermogen van [A.] niet in aanmerking genomen. Dat neemt niet weg dat appellant wel met [A.] het hoofdverblijf in dezelfde woning heeft. In die zin is er wel gezamenlijk hoofdverblijf, maar geen gezamenlijke huishouding.
4.4.
Uit 4.3 tot en met 4.3.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en W.F. Claessens en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2018.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD