ECLI:NL:CRVB:2018:3151

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2018
Publicatiedatum
12 oktober 2018
Zaaknummer
18-1834 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoorwaardelijk strafontslag wegens integriteitsschending bij ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag. De Centrale Raad van Beroep heeft op 11 oktober 2018 uitspraak gedaan in de zaak van een ambtenaar die onvoorwaardelijk ontslag had gekregen wegens plichtsverzuim, specifiek een integriteitsschending. De ambtenaar was sinds 1 juli 1998 werkzaam bij de gemeente Den Haag en had vertrouwelijke informatie gelekt over een mogelijke huisuitzetting van een burger. Dit leidde tot een integriteitsonderzoek en uiteindelijk tot het ontslag. De Raad oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag terecht het ontslag had verleend, gezien de ernst van het plichtsverzuim. De Raad vond de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig, ondanks dat de rechtbank eerder had geoordeeld dat het ontslag onevenredig was. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 17 november 2017 ongegrond. De schorsing van de ambtenaar werd eveneens gerechtvaardigd geacht, gezien de concrete verdenking van integriteitsschendingen.

Uitspraak

18.1834 AW

Datum uitspraak: 11 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 26 februari 2018, 17/8679 en 18/161 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens het college heeft mr. H. Ameziane hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.R. Kamerling een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2018. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Ameziane en mr. R. Baladien. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Kamerling.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was sinds 1 juli 1998 werkzaam bij de gemeente Den Haag, laatstelijk in de functie van medewerker [naam functie] bij de afdelingen [afdeling 1] en [afdeling 2] .
1.2.
Naar aanleiding van een klacht van een burger (klaagster) is jegens betrokkene het vermoeden gerezen van een integriteitsschending. Daarom heeft op 14 december 2016 een gesprek plaatsgevonden tussen betrokkene en zijn leidinggevenden. Daarna is gebleken dat ook de partner van klaagster een klacht over betrokkene heeft ingediend. Vervolgens is een integriteitsonderzoek verricht. Uit de op 13 januari 2017 uitgebrachte feitenrapportage integriteitsonderzoek is onder meer gebleken dat betrokkene de ex-partner van klaagster, [X] , heeft geïnformeerd over een mogelijke huisuitzetting van klaagster en dat betrokkene met de dochter van [X] naar het huis van klaagster en haar partner (klagers) is gegaan, heeft aangebeld en heeft gevraagd of huisuitzetting dreigde.
1.3.
Bij besluit van 9 maart 2017 heeft het college aan betrokkene het voornemen kenbaar gemaakt hem op grond van artikel 8:13 van de Arbeidsvoorwaardenregeling Den Haag (ARG) de straf van onvoorwaardelijk ontslag te verlenen. In verband met dit voornemen heeft het college betrokkene met onmiddellijke ingang geschorst op grond van artikel 8:15:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de ARG, onder inhouding van zijn salaris. Tevens is betrokkene de toegang ontzegd tot alle gebouwen, kantoren en werkterreinen van de gemeente.
1.4.
Bij besluit van 21 april 2017 heeft het college overeenkomstig het voornemen, waarop betrokkene zijn zienswijze heeft gegeven, betrokkene met onmiddellijke ingang onvoorwaardelijk ontslag verleend. Hieraan is ten grondslag gelegd dat betrokkene wordt verweten dat hij vertrouwelijke informatie met betrekking tot de huisuitzetting van klagers aan [X] en diens dochter heeft gelekt. Daarnaast wordt betrokkene verweten dat hij laakbaar heeft gehandeld doordat hij klagers, samen met de dochter van [X] , ongevraagd persoonlijk heeft benaderd en met dit handelen een botsing van zijn privébelangen met de belangen van de organisatie in zijn hoedanigheid van ambtenaar heeft veroorzaakt en daarmee burgers heeft geraakt. Deze integriteitsschendingen leveren ernstig plichtsverzuim op. Gelet op de aard en de ernst van dit plichtsverzuim acht het college de straf van onvoorwaardelijk ontslag passend.
1.5.
Bij besluit van 17 november 2017 (bestreden besluit) heeft het college, in afwijking van het advies van de Algemene bezwarencommissie personeelsbesluiten, het bezwaar tegen de besluiten van 9 maart 2017 en 21 april 2017 ongegrond verklaard. Subsidiair heeft het college betrokkene de straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd met een proeftijd van drie jaar in combinatie met een overplaatsing in een andere functie (maximaal twee salarisschalen lager) voor onbepaalde tijd, met eventuele aanpassing van het salaris naar de functionele schaal van deze andere functie conform artikel 16:1:1 en artikel 16:1:2, eerste lid, aanhef en onder h, van de ARG.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank), voor zover thans van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door de besluiten van 9 maart 2017 en 21 april 2017 te herroepen en betrokkene de straf van voorwaardelijk ontslag op te leggen met dien verstande dat het ontslag niet ten uitvoer wordt gelegd indien betrokkene zich gedurende drie jaren niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als het plichtsverzuim waarvoor de bestraffing plaatsvindt, noch aan enig ander plichtsverzuim, in combinatie met de straf van plaatsing in een andere functie waarin betrokkene niet met vertrouwelijke informatie van burgers hoeft om te gaan. Overwogen is dat de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag - de primair door het college gehanteerde ontslaggrond - in het geval van betrokkene onevenredig zwaar moet worden geacht. Voor het opleggen van de zwaarste straf moet het vertrouwen dusdanig zijn geschonden dat na het vaststellen van het plichtsverzuim een terugkeer naar de werkvloer onwenselijk is en daarvan is in het geval van betrokkene geen sprake. Het bestreden besluit, voor zover dit de handhaving van de schorsing en de bijbehorende salarisinhouding betreft, komt eveneens voor vernietiging in aanmerking, nu het besluit van 9 maart 2017 tot schorsing van betrokkene is gebaseerd op het voornemen tot strafontslag en het strafontslag in rechte geen standhoudt.
3. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot
de volgende beoordeling.
Het onvoorwaardelijk strafontslag
3.1.
Vooropgesteld wordt dat niet in geschil is dat betrokkene de hem verweten gedragingen heeft begaan, dat deze zijn aan te merken als plichtsverzuim en dat dit plichtsverzuim hem kan worden toegerekend. In hoger beroep is nog slechts aan de orde of de wegens dat plichtsverzuim opgelegde disciplinaire straf niet onevenredig is.
3.2.
De Raad is anders dan de rechtbank van oordeel dat de door het college opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag, gelet op de aard en ernst van het door betrokkene gepleegde plichtsverzuim, niet als onevenredig kan worden aangemerkt. Het lekken van vertrouwelijke informatie aan [X] en het vervolgens met de dochter van [X] langsgaan bij de klagers om hen met deze informatie te confronteren zijn gedragingen die op zichzelf zodanig ernstig zijn dat deze de straf van onvoorwaardelijk ontslag rechtvaardigen. Daarbij wordt tevens belang gehecht aan het feit dat betrokkene tijdens het gesprek op 14 december 2016 heeft verklaard dat hij [X] heeft ingelicht over de mogelijke huisuitzetting en daarbij de afweging heeft gemaakt tussen de integriteit in zijn hoedanigheid als administratief medewerker van de gemeente Den Haag en zijn zorg over het welzijn van beide kinderen van [X] die bij klaagster woonden. Weliswaar heeft betrokkene op de hoorzitting van 11 september 2017 en ook ter zitting van de Raad verklaard dat het ging om een ‘slip of the tongue’, maar dat wordt, gelet op de eerdere verklaring van betrokkene niet geloofwaardig geacht. En als het al een ‘slip of the tongue’ was dan wel dat hij ervan uit ging dat [X] al op de hoogte was van de huisuitzetting, dan had de ontdekking dat [X] het nog niet wist betrokkene aanleiding moeten geven het lekken van de vertrouwelijke informatie bij zijn leidinggevende te melden. In plaats daarvan is hij welbewust met de dochter van [X] naar klagers gegaan om hen met de vertrouwelijke informatie te confronteren. Daarbij komt nog dat betrokkene, nadat hij had vernomen dat klaagster aan zijn collega [Y] de vraag had gesteld of [Y] informatie had gelekt aan haar
ex-partner [X] , zijn leidinggevende ook niet direct op de hoogte heeft gesteld van het door hem lekken van de vertrouwelijke informatie aan [X] , terwijl hij daartoe wel de mogelijkheid heeft gehad. Betrokkene heeft aldus het al dan niet melden bij zijn leidinggevende van het lekken van informatie laten afhangen van het feit of er een klacht zou worden ingediend.
3.3.
Anders dan de rechtbank hecht de Raad geen doorslaggevend belang aan het feit dat betrokkene, nadat met hem op 14 december 2016 een gesprek was gevoerd en hem het integriteitsonderzoek was aangezegd, aangepast werk mocht blijven verrichten zonder dat zijn autorisaties zijn ingetrokken. Op dat moment was het college nog niet tot een volledige afronding van het onderzoek naar het door betrokkene gepleegde plichtsverzuim en de op te leggen disciplinaire straf gekomen. Hoewel het college achteraf erkent dat het beter was geweest de autorisaties van betrokkene in te trekken, brengt het niet intrekken daarvan niet met zich dat het college, toen het onderzoek was afgerond, gelet op de aard en ernst van het plichtsverzuim niet tot strafontslag heeft kunnen besluiten.
De schorsing
3.4.
Het college wordt gevolgd in zijn betoog dat het heeft mogen overgaan tot schorsing van betrokkene. Artikel 8:15:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de ARG bepaalt dat de ambtenaar kan worden geschorst wanneer hem het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag is te kennen gegeven. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
11 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4155) moet bij gebruikmaking van de bevoegdheid de ambtenaar te schorsen worden beoordeeld of het bestuursorgaan beschikte over voldoende gronden voor het ontslagvoornemen. Daarbij geldt niet de eis dat die gronden het voorgenomen strafontslag ook moeten kunnen dragen. Ten tijde van het uitbrengen van het ontslagvoornemen was sprake van een concrete verdenking van integriteitsschendingen op grond waarvan het vertrouwen in betrokkene ernstig was geschaad. Het college heeft zich op basis daarvan op het standpunt kunnen stellen dat het niet langer wenselijk was dat betrokkene zijn werkzaamheden bleef verrichten. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.
Slotoverwegingen
3.5.
Uit 3.2 tot en met 3.4 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 17 november 2017 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en H. Benek en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2018.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) J. Smolders

IJ