ECLI:NL:CRVB:2018:3150

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2018
Publicatiedatum
12 oktober 2018
Zaaknummer
16/7588 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid van functies voor appellante

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die zich op 24 juli 2014 ziek meldde met psychische klachten. Appellante was werkzaam als winkelmedewerker en heeft na haar ziekmelding een ZW-uitkering ontvangen. Het Uwv heeft na een eerstejaars ZW-beoordeling vastgesteld dat appellante met ingang van 29 oktober 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellante.

In hoger beroep heeft appellante opnieuw aangevoerd dat zij niet in staat is om de voorgehouden functies te verrichten vanwege haar psychische en fysieke medische toestand. De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de functies in medisch opzicht geschikt zijn. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en bevestigd dat het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.7588 ZW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 november 2016, 16/1836 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 4 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. van Dinter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2018. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is met ingang van 23 juni 2014 werkzaam geweest als winkelmedewerker voor gemiddeld 17 uur per week. Op 24 juli 2014 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Haar dienstverband eindigde op 23 december 2014. Aansluitend heeft het Uwv appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 15 september 2015 gezien. Deze arts heeft appellante op 23 juli 2015 belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 september 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante meer dan haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 28 september 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 29 oktober 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 maart 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat er geen reden is voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 13 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI3734, vastgesteld dat zich geen situatie voordeed waarin de behandelend sector geraadpleegd had moeten worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft informatie bij de huisarts opgevraagd, maar ondanks een rappel niet ontvangen. Onder deze omstandigheden heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op zijn eigen bevindingen mogen afgaan. De functionele mogelijkheden van appellante zijn correct vastgesteld in de FML. De geselecteerde functies zijn geschikt voor appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante verwezen naar wat zij in beroep heeft aangevoerd. Zij was in 2015 ziek en verkeert ook nu nog in de onmogelijkheid arbeid te verrichten vanwege haar zeer precaire psychische en fysieke medische conditie. In 2015 werd gedacht aan borderline en binnenkort wordt appellante onderzocht op autisme. Zij is niet in staat de voorgehouden functies te verrichten. Zij verkeert evenals het Uwv nu in de onmogelijkheid medische verklaringen over te leggen, omdat haar behandelaars die niet verstrekken. Het bestreden besluit is op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen en niet deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank is ten onrechte voorbij gegaan aan wat appellante naar voren heeft gebracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over de medische grondslag van het bestreden besluit, is in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft betoogd. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank ter zake en maakt deze tot de zijne. Daaraan wordt toegevoegd dat de omstandigheid dat in 2015 door behandelaars werd gedacht aan borderline bekend was bij de artsen van het Uwv. De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk is gemotiveerd dat met de door de behandelaars genoemde problemen rekening is gehouden in de FML. In de enkele mededeling dat appellante binnenkort wordt onderzocht op autisme zijn ook geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld had van haar gezondheidstoestand op 23 juli 2015.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de uiteindelijk aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en D. Hardonk-Prins en H.O. Kerkmeester als leden, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) P.B. van Onzenoort

NW