ECLI:NL:CRVB:2018:3143
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van functies in het kader van de Wet WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die sinds 14 augustus 2008 als helpende werkte, had zich op 19 augustus 2013 ziek gemeld vanwege heupklachten, later gevolgd door schouder- en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante per 17 augustus 2015 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit werd in bezwaar door het Uwv gehandhaafd, wat leidde tot de rechtszaak.
De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig was en dat de belastbaarheid van appellante correct was ingeschat. Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar beperkingen niet goed waren meegenomen en dat de geselecteerde functies ongeschikt waren. De Raad bevestigde echter de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende rekening had gehouden met de beperkingen van appellante. De Raad oordeelde dat er geen grond was voor verdergaande beperkingen en dat de rapporten van de artsen consistent en concludent waren.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, zonder aanleiding te zien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 3 oktober 2018.