ECLI:NL:CRVB:2018:3143

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2018
Publicatiedatum
12 oktober 2018
Zaaknummer
16/5854 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van functies in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die sinds 14 augustus 2008 als helpende werkte, had zich op 19 augustus 2013 ziek gemeld vanwege heupklachten, later gevolgd door schouder- en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante per 17 augustus 2015 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit werd in bezwaar door het Uwv gehandhaafd, wat leidde tot de rechtszaak.

De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig was en dat de belastbaarheid van appellante correct was ingeschat. Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar beperkingen niet goed waren meegenomen en dat de geselecteerde functies ongeschikt waren. De Raad bevestigde echter de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende rekening had gehouden met de beperkingen van appellante. De Raad oordeelde dat er geen grond was voor verdergaande beperkingen en dat de rapporten van de artsen consistent en concludent waren.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, zonder aanleiding te zien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 3 oktober 2018.

Uitspraak

16.5854 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 juli 2016, 16/1152 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 3 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld en aanvullende stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2018. Namens appellante is mr. Aslan verschenen. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 14 augustus 2008 werkzaam als helpende voor 25,9 uren per week. Op 19 augustus 2013 heeft appellante zich ziek gemeld vanwege heupklachten links. Later zijn daar schouderklachten en psychische klachten bijgekomen.
1.2.
Bij besluit van 18 augustus 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante per 17 augustus 2015 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het Uwv heeft aan dit besluit een rapport van een verzekeringsarts van 5 augustus 2015 met een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van dezelfde datum en een rapport van een arbeidsdeskundige van 18 augustus 2015 ten grondslag gelegd.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 26 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 augustus 2015 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft aan dit besluit een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 februari 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
25 februari 2016 ten grondslag gelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante in verband met duizeligheidsklachten aangewezen geacht op werk zonder verhoogd persoonlijk risico en de FML aangepast in die zin dat appellante geen werk op hoogtes en geen rijdend beroep kan uitoefenen. In verband hiermee heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een van de door de arbeidsdeskundige aan de beoordeling ten grondslag gelegde functies, de functie van magazijnmedewerker, allround medewerker car (SBC-code 315020) ongeschikt geacht. Op basis van de resterende functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 23,05%, dus nog altijd minder dan 35%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het onderzoek door de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig geacht. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat de belastbaarheid van appellante onjuist is ingeschat. Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde beperkingen heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geduide functies van productiemedewerker industrie, samenstellen van producten (SBC-code 111180), samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050) en machinebediende inpak-verpakkingsmachine (SBC-code 271093) voor appellante niet geschikt zijn.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij gelet op haar lichamelijke en psychische klachten meer en/of verdergaande beperkingen heeft dan de beperkingen die in de FML zijn opgenomen. In dit verband heeft appellante verwezen naar een nadere verklaring van haar revalidatiearts, waarin deze stelt dat appellante bij hem bekend is met persisterende pijnklachten rondom haar linkerheup. Daarnaast heeft het Uwv volgens appellante onvoldoende rekening gehouden met haar duizeligheidsklachten. Verder zijn de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies ongeschikt omdat niet blijkt dat deze in hoofdzaak zittend vervuld worden, terwijl appellante is aangewezen op in hoofdzaak zittende werkzaamheden. Als voorbeeld heeft appellante daarbij de functie met SBC-code 111180 genoemd. Appellante heeft dit in beroep ook gesteld en de rechtbank heeft daarover ten onrechte geoordeeld dat appellante was uitgegaan van een onjuiste uitleg van de in het formulier Resultaat functiebeoordeling neergelegde omschrijving. Voorts had in de aangepaste onderbouwing van de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid aanleiding moeten worden gezien de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase te vergoeden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 24 februari 2016 en bij het opstellen van de aangepaste FML afdoende rekening heeft gehouden met de beperkingen van appellante. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is overtuigend gemotiveerd dat, mede gelet op de beschikbare medische informatie, voor verdergaande beperkingen geen grond is. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet gebleken is dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep inconsistenties bevat of dat het rapport niet concludent is. Wat appellante in hoger beroep en onder verwijzing naar een nadere verklaring van de revalidatiearts heeft aangevoerd doet hieraan niet af. De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep waren immers bekend met de door de revalidatiearts beschreven pijnklachten en hebben daar bij het vaststellen van de beperkingen rekening mee gehouden.
4.2.
Het formulier Resultaat functiebeoordeling vermeldt ten aanzien van de functie met
SBC-code 111180 onder 5.1 en 5.2, zitten:
“Dagelijks gedurende niet meer dan ongeveer 8 uren:
tijdens 4 werkuren 1 maal ongeveer 60 minuten achtereen en
tijdens 4 werkuren 2 maal ongeveer 30 minuten achtereen.”
Dit betekent niets anders dan dat tijdens een werkdag van ongeveer acht uren de helft van de tijd een uur achtereen wordt gezeten, waarna het zitten wordt onderbroken door een andere activiteit, bijvoorbeeld door even te lopen of te staan, en de andere helft van de tijd 30 minuten achtereen wordt gezeten, waarna een onderbreking door een andere activiteit plaatsvindt. Vrijwel de gehele dag wordt dus zittend gewerkt. Dit is ook de uitleg die de rechtbank heeft gegeven. De uitleg van appellante, die erop neer komt dat tijdens een werkdag van acht uren slechts één keer 60 minuten wordt gezeten en twee keer 30 minuten (dus in totaal twee uren) en dat tijdens de overige zes uren niet wordt gezeten, is dan ook terecht door de rechtbank van de hand gewezen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft gesteld over de functie met SBC-code 315020 behoeft geen bespreking, nu het Uwv deze functie al in de bezwaarfase heeft laten vallen.
4.4.
Het bestreden besluit hield geen wijziging in van het rechtsgevolg van het besluit van 18 augustus 2015. De Raad onderschrijft daarom de beslissing van de rechtbank om geen vergoeding toe te kennen van de in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten (vergelijk de uitspraak van 23 augustus 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY8044).
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en G.M.G. Hink en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2018.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) W.M. Swinkels

TM