ECLI:NL:CRVB:2018:3134

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2018
Publicatiedatum
11 oktober 2018
Zaaknummer
18/975 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging proeftijdaanstelling van een ambtenaar en de toepassing van het Algemeen Rijksambtenarenreglement

Op 11 oktober 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de beëindiging van de proeftijdaanstelling van appellant, die in tijdelijke dienst was aangesteld bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Appellant was vanaf 15 juni 2008 tijdelijk aangesteld en had een proeftijdaanstelling in de functie van [functie 2] vanaf 1 december 2009. De minister had op 30 november 2010 het voornemen kenbaar gemaakt om de proeftijdaanstelling te beëindigen, wat uiteindelijk op 11 januari 2011 is gebeurd. De minister stelde dat appellant niet voldeed aan de gestelde eisen en verwachtingen, ondanks intensieve begeleiding.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant zich verzet tegen deze uitspraak, maar de Raad oordeelde dat de minister in redelijkheid tot zijn besluit kon komen. De Raad bevestigde dat er drie aanstellingen waren geweest en dat de proeftijdaanstelling niet als een vaste aanstelling kon worden beschouwd. De Raad oordeelde dat de minister voldoende begeleiding had geboden en dat appellant niet had aangetoond dat hij recht had op een vaste aanstelling.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.975 AW

Datum uitspraak: 11 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
4 januari 2018, 17/3595 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2018. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. F.A.M. Wuijts.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 15 juni 2008 tot 15 juni 2009 in tijdelijke dienst aangesteld bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), afdeling [naam afdeling] ([afdeling]), in de functie van [functie]. Deze aanstelling is stilzwijgend met een jaar verlengd tot
15 juni 2010.
1.2.
Per 1 september 2009 is appellant gedurende een proefperiode van drie maanden invulling gaan geven aan de functie van [naam functie 2] ([functie 2]). Daarbij is afgesproken dat uiterlijk op 1 december 2009 zal worden bepaald of appellant een vervolg krijgt in de [functie 2]. Mocht dat niet het geval zijn, dan zal hij tot het einde van zijn aanstelling op 15 juni 2009 (lees: 2010) het [naam onderdeel], dat
1 januari 2010 zal overkomen naar [functie 2].
1.3.
Per 1 december 2009 is appellant op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder
a, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) bij wijze van proef tot uiterlijk
15 juni 2011 aangesteld in de functie van [functie 2]. In het verslag van het op
27 november 2009 met appellant gevoerde gesprek is hierover vermeld dat hij vanaf
januari 2010 niet meer alleen zal “meelopen” met andere collega’s en dat, indien hij de functie van [functie 2] eerder dan op 14 juni 2011 zelfstandig vervult, per gelijke datum een aanstelling in vaste dienst zal volgen onder bevordering naar schaal 11.
1.4.
Bij brief van 30 november 2010 heeft de minister aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt om de proeftijdaanstelling met ingang van 1 maart 2011 te beëindigen. Appellant heeft hierop schriftelijk en mondeling zijn zienswijze gegeven.
1.5.
Bij besluit van 11 januari 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 april 2017 (bestreden besluit), heeft de minister de tijdelijke aanstelling van appellant met ingang van
11 april 2011 beëindigd met toepassing van artikel 95, tweede lid, aanhef en onder a, van het ARAR. Daaraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat geen recht is ontstaan op een vaste aanstelling op grond van artikel 6, zesde lid, aanhef en onder b, van het ARAR, omdat niet meer dan drie opeenvolgende aanstellingen in tijdelijke dienst zijn verleend en omdat de verleende aanstellingen samen niet de periode van 36 maanden hebben overschreden. Volgens de minister is de periode van 1 september 2009 tot 1 december 2009 niet aan te merken als nieuwe aanstelling. Aan de tussentijdse beëindiging van het dienstverband ligt, samengevat, ten grondslag dat appellant ondanks de intensieve begeleiding door een senior adviseur en later door een clustermanager, de geboden kansen tot verbetering en de ruime inwerktijd, niet voldoet aan de in redelijkheid te stellen kwantitatieve en kwalitatieve eisen en verwachtingen en dat hij daar naar verwachting ook niet binnen afzienbare tijd alsnog aan zou kunnen voldoen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is, kort samengevat, van oordeel dat er drie aanstellingen zijn: (1) een aanstelling in tijdelijke dienst op grond van artikel 6, tweede lid, onder c, van het ARAR voor een jaar, van 15 juni 2008 tot en met 14 juni 2009 bij het Ministerie van BZK, Afdeling [afdeling], (2) de verlenging van voormelde tijdelijke aanstelling met een jaar van
14 juni 2009 tot en met 14 juni 2010 op grond van artikel 6, vijfde lid, van het ARAR en
(3) een proeftijdaanstelling vanaf 1 december 2009 tot 14 (lees: 15) juni 2011 op grond van artikel 6, tweede lid, onder a, van het ARAR bij [functie 2]. De inwerkperiode van
1 september 2009 tot 1 december 2009 kan niet als nieuwe aanstelling worden meegenomen bij de berekening van het aantal opvolgende aanstellingen in de zin van artikel 6, zesde lid, aanhef en onder b, van het ARAR. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. De minister heeft appellant ruim voldoende begeleiding geboden, het onvoldoende functioneren is op meerdere momenten met appellant besproken en hem is voldoende gelegenheid geboden om zijn functioneren te verbeteren. Niet is gebleken dat de minister niet duidelijk is geweest over de eisen die aan appellant werden gesteld en dat hij naar een te hoge norm is beoordeeld.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6, zesde lid, van het ARAR geldt de aanstelling in tijdelijke dienst als een aanstelling in vaste dienst vanaf de dag waarop:
a. door de betrokken minister verleende aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar met tussenpozen van niet meer dan drie maanden hebben opgevolgd en een periode van
36 maanden, deze tussenpozen inbegrepen, hebben overschreden;
b. meer dan drie door de betrokken minister verleende aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan drie maanden.
Artikel 6, zevende lid van het ARAR bepaalt dat het zesde lid van overeenkomstige toepassing is, indien de ambtenaar voorafgaande aan een door Onze Minister verleende aanstelling in tijdelijke dienst binnen zijn gezagsbereik op een andere titel dan een aanstelling dezelfde werkzaamheden heeft verricht.
4.2.
De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat de proeftijdaanstelling vanaf
1 december 2009 tot 15 juni 2011 de derde aanstelling is die de minister aan appellant heeft verleend, zodat deze aanstelling niet met toepassing van artikel 6, zesde lid, aanhef en onder b, van het ARAR als een vaste aanstelling geldt. Anders dan appellant heeft betoogd, is op
1 september 2009 geen nieuwe aanstelling ontstaan, zodat er geen vier aanstellingen zijn geweest. Vanaf 1 september 2009 is appellant tijdelijk gaan meelopen bij [functie 2] om te bezien of hij daar als [functie 2] aan de slag kon, maar dit vond plaats in het kader van en tijdens zijn tijdelijke aanstelling bij de afdeling [afdeling]. Het beroep van appellant op het zevende lid van artikel 6 van het ARAR slaagt evenmin, alleen al omdat hij bij [functie 2] tot 1 december 2009 werkzaam was op basis van zijn aanstelling bij de afdeling [afdeling].
4.3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn beroep op het vertrouwensbeginsel herhaald. Volgens appellant blijkt uit het verslag van het gesprek van 27 november 2009 duidelijk dat de afspraak was dat hij een vaste aanstelling zou krijgen indien hij zijn werkzaamheden zelfstandig zou verrichten. Onder verwijzing naar een advies van zijn hand van 15 maart 2010 stelt appellant dat hij vanaf dat moment zelfstandig werkte en recht had op een vaste aanstelling.
4.3.2.
Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak
(zie uitspraak van 19 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4735) alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij appellant gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Aan deze eisen is in dit geval niet voldaan. Zoals onder 1.3 is vermeld, is appellant een vaste aanstelling in het vooruitzicht gesteld onder de voorwaarde dat hij zijn werkzaamheden als [functie 2] zelfstandig zou verrichten. De minister heeft in het voornemen van
30 november 2010 gemotiveerd uiteengezet dat appellant in mei 2010 het gewenste niveau van zelfstandigheid nog niet had bereikt en dat dit daarna ondanks intensivering van de begeleiding ook niet is gelukt. Wat appellant hier tegenover heeft gesteld is ontoereikend om tot een ander oordeel te komen.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat de aanstelling die appellant op 1 december 2009 heeft gekregen een aanstelling was op grond van artikel 6, tweede lid, onder a, van het ARAR met een proefperiode die liep tot (uiterlijk) 15 juni 2011.
4.5.
Het college heeft appellant met toepassing van artikel 95, tweede lid, aanhef en onder
a, van het ARAR ontslag verleend met ingang van een binnen die proeftijd gelegen tijdstip.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3706) is de toetsing van zo’n besluit terughoudend. Deze toetsing is in beginsel beperkt tot de beantwoording van de vraag of het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de ambtenaar niet aan de door het bestuursorgaan in redelijkheid te stellen eisen en/of verwachtingen heeft voldaan.
4.6.
Over de beëindiging van zijn tijdelijke aanstelling heeft appellant herhaald dat hij onvoldoende begeleiding heeft gekregen. Hij is van mening dat de minister ten onrechte hem niet de noodzakelijke taalcursussen heeft aangeboden en zijn zanglessen niet is blijven faciliteren. Dit betoog slaagt niet. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant voldoende begeleiding is geboden en onderschrijft de overwegingen van de rechtbank op dit punt. Appellant heeft niet concreet gemaakt in welk opzicht de motivering van het oordeel van de rechtbank over deze beroepsgrond tekortschiet. De Raad voegt aan het voorgaande nog toe dat de minister appellant naast de begeleiding voldoende faciliteiten heeft geboden om zijn taalvaardigheid te verbeteren.
4.7.
Appellant heeft tot slot een beroep gedaan op de afspraak die bij de start bij [functie 2] met hem is gemaakt, namelijk dat hij zou kunnen terugvallen op zijn functie van [functie] als de overgang naar [functie 2] niet zou doorgaan. Deze beroepsgrond faalt reeds omdat de afspraak waar appellant op doelt is gemaakt voor het geval hij na
1 december 2009 niet bij [functie 2] zou blijven, terwijl hij per 1 december 2009 nu juist wel is aangesteld bij [functie 2].
4.8.
De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en E.J.M. Heijs en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2018.
(getekend) N.J. Vulpen-Grootjans
(getekend) S.H.H. Slaats

MD