1.5.Bij besluit van 11 januari 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 april 2017 (bestreden besluit), heeft de minister de tijdelijke aanstelling van appellant met ingang van
11 april 2011 beëindigd met toepassing van artikel 95, tweede lid, aanhef en onder a, van het ARAR. Daaraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat geen recht is ontstaan op een vaste aanstelling op grond van artikel 6, zesde lid, aanhef en onder b, van het ARAR, omdat niet meer dan drie opeenvolgende aanstellingen in tijdelijke dienst zijn verleend en omdat de verleende aanstellingen samen niet de periode van 36 maanden hebben overschreden. Volgens de minister is de periode van 1 september 2009 tot 1 december 2009 niet aan te merken als nieuwe aanstelling. Aan de tussentijdse beëindiging van het dienstverband ligt, samengevat, ten grondslag dat appellant ondanks de intensieve begeleiding door een senior adviseur en later door een clustermanager, de geboden kansen tot verbetering en de ruime inwerktijd, niet voldoet aan de in redelijkheid te stellen kwantitatieve en kwalitatieve eisen en verwachtingen en dat hij daar naar verwachting ook niet binnen afzienbare tijd alsnog aan zou kunnen voldoen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is, kort samengevat, van oordeel dat er drie aanstellingen zijn: (1) een aanstelling in tijdelijke dienst op grond van artikel 6, tweede lid, onder c, van het ARAR voor een jaar, van 15 juni 2008 tot en met 14 juni 2009 bij het Ministerie van BZK, Afdeling [afdeling], (2) de verlenging van voormelde tijdelijke aanstelling met een jaar van
14 juni 2009 tot en met 14 juni 2010 op grond van artikel 6, vijfde lid, van het ARAR en
(3) een proeftijdaanstelling vanaf 1 december 2009 tot 14 (lees: 15) juni 2011 op grond van artikel 6, tweede lid, onder a, van het ARAR bij [functie 2]. De inwerkperiode van
1 september 2009 tot 1 december 2009 kan niet als nieuwe aanstelling worden meegenomen bij de berekening van het aantal opvolgende aanstellingen in de zin van artikel 6, zesde lid, aanhef en onder b, van het ARAR. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. De minister heeft appellant ruim voldoende begeleiding geboden, het onvoldoende functioneren is op meerdere momenten met appellant besproken en hem is voldoende gelegenheid geboden om zijn functioneren te verbeteren. Niet is gebleken dat de minister niet duidelijk is geweest over de eisen die aan appellant werden gesteld en dat hij naar een te hoge norm is beoordeeld.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.