ECLI:NL:CRVB:2018:3130

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2018
Publicatiedatum
11 oktober 2018
Zaaknummer
18/141 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • K.J. Kraan
  • H. Lagas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling eindbeoordeling en verzoek om verlenging van de opleiding tot rechter

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 oktober 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de eindbeoordeling van haar opleiding tot rechter. Appellante had een verzoek ingediend om de opleidingsduur te verlengen, maar dit verzoek werd afgewezen. De Raad oordeelde dat de eindbeoordeling van appellante op voldoende gronden berustte. De beoordelingscommissie had vastgesteld dat appellante op vijf kritische beoordelingscriteria onvoldoende had gescoord, wat leidde tot een totaaloordeel van 'onvoldoende'. De Raad nam in overweging dat appellante tijdens haar opleiding te maken had met een onveilig opleidingsklimaat, maar concludeerde dat dit niet voldoende was om haar verzoek om verlenging te rechtvaardigen. De Raad oordeelde dat de omstandigheden waaronder appellante had gewerkt in de Leerwerkomgeving II voldoende compensatie boden voor de tekortkomingen die zij had vertoond. De Raad bevestigde dat het bestuur in redelijkheid had kunnen besluiten om de opleidingsduur niet te verlengen, gezien de scores van appellante en haar functioneren in de verschillende leerwerkomgevingen. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

18.141 AW

Datum uitspraak: 11 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het bestuur van de rechtbank Midden-Nederland (bestuur)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het bestuur van 1 december 2017 (bestreden besluit).
Namens het bestuur heeft mr. S. van Waegeningh, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2018. Appellante is verschenen. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Waegeningh en
mr. V.M.M. van Amstel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is met ingang van 1 oktober 2014 gestart met het traject van rechter in opleiding (rio) bij de rechtbank Midden-Nederland. De beoogde afronding van de opleiding was na een verlenging met drie maanden vanwege zwangerschaps- en bevallingsverlof bepaald op 1 juli 2017.
1.2.
Nadat appellante de voorfase van de rio-opleiding had doorlopen, is zij van
1 januari 2015 tot 1 april 2016 geplaatst in de Leerwerkomgeving I bij de sector [A] (LWO I) op de locatie [locatie 1] . Vervolgens heeft zij van 1 april 2016 tot 15 oktober 2016 de Leerwerkomgeving II doorlopen bij de sector [B] (LWO II) op de locatie [locatie 1] .
Ten slotte heeft appellante van 15 oktober 2016 tot 1 juli 2017 de Leerwerkomgeving III doorlopen bij de sector [C] (LWO III) op de locatie [locatie 2] .
1.3.
Op 9 november 2015 heeft de beoordelingscommissie een tussenbeoordeling opgemaakt over de periode van 1 januari 2015 tot 30 oktober 2015 met als oordeel “voldoende”. De beoordelingscommissie heeft daarbij opgemerkt het moeilijk te vinden om op basis van het portfolio een volledig beeld van het functioneren van appellante te krijgen, omdat een deel van de feedbackformulieren zeer summier was ingevuld en het aantal afgesproken uitspraken niet was gehaald. Daarom heeft de beoordelingscommissie relatief veel onderdelen als “niet te beoordelen” aangemerkt. Als aandachtspunten heeft de beoordelingscommissie genoemd slordigheid en regievoering ter zitting. Verder heeft de beoordelingscommissie geadviseerd om appellante meer tijd te laten besteden aan het doen van zittingen, waar zij méér ontwikkelpunten heeft, dan aan het schrijven van vonnissen.
1.4.
Op 11 april 2016 is de laatste evaluatie opgemaakt van het functioneren van appellante in de LWO I.
1.5.
Op 5 september 2016 is de laatste evaluatie opgemaakt van het functioneren van appellante in de LWO II en op 12 mei 2017 van de LWO III.
1.6.
Op 15 juni 2017 heeft de beoordelingscommissie een eindbeoordeling opgemaakt over de periode van 2 november 2015 tot 1 juni 2017 met het totaaloordeel “onvoldoende”. Op de vijf kritische beoordelingscriteria B-II-b, C-III-a, C-III-d, D-II-b en D-II-d is een “zwak” gescoord. Daarnaast is de cesuur van 70% met 61% niet gehaald.
De beoordelingscommissie heeft opgemerkt dat de opleiding in LWO II niet goed is verlopen omdat de opvang van appellante aanvankelijk niet goed geregeld was en sommige begeleiders veeleer een oordelende in plaats van een coachende rol op zich hebben genomen. Appellante heeft daardoor het opleidingsklimaat bij LWO II als onveilig ervaren, wat haar functioneren heeft belemmerd en haar zelfvertrouwen heeft aangetast. Bij LWO III heeft appellante een nieuwe start kunnen maken, met de benodigde (positieve) aandacht van haar opleiders weer zelfvertrouwen gekregen en de weg naar boven gevonden. Ondanks deze stijgende lijn is de beoordelingscommissie tot de conclusie gekomen dat appellante het niveau van beginnend rechter, dat wil zeggen een rechter die zelfstandig binnen de rechtbank kan functioneren, niet heeft behaald. Indien het zo zou zijn geweest dat de tekortkomingen zich alleen in LWO II zouden hebben gemanifesteerd en appellante zich in LWO III snel en overtuigend zou hebben gerevancheerd, zou er nog aanleiding zijn geweest om een verlenging van de opleiding elders te adviseren. Bij de stand van zaken ten tijde van de beoordeling zag de beoordelingscommissie daar echter onvoldoende aanleiding voor.
1.7.
Na het voornemen daartoe en na de mondelinge en schriftelijke zienswijze van appellante, heeft het bestuur bij besluit van 26 juli 2017 de eindbeoordeling van de beoordelingscommissie vastgesteld en het verzoek van appellante om de opleidingsduur met toepassing van de hardheidsclausule te verlengen, afgewezen.
1.8.
Bij het bestreden besluit heeft het bestuur het besluit van 26 juli 2017, na bezwaar van appellante en met overneming van het advies van de bezwaaradviescommissie, gehandhaafd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante op vijf kritische beoordelingscriteria onvoldoende heeft gescoord, dat sprake was van een patroon van tekortkomingen op de kritische beoordelingscriteria C-III-a en C-III-d en dat deze score op elk van deze kritische beoordelingscriteria afzonderlijk al direct tot een onvoldoende eindbeoordeling leidt. Van bijzondere omstandigheden die met toepassing van de hardheidsclausule noopten tot verlenging van de opleidingsduur was geen sprake, nu rekening is gehouden met de niet-optimale omstandigheden tijdens de stage in LWO II door appellante vervroegd te laten instromen in LWO III en haar de kans te geven zich daar te herpakken. Ook de aangevoerde persoonlijke omstandigheden geven geen aanleiding de opleiding te verlengen, nu deze dateren van voor de stage in LWO III en appellante tijdens de stage in die leerwerkomgeving heeft aangegeven dat het weer goed met haar ging en dat zij zich had herpakt.
2. Appellante heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen het bestreden besluit gekeerd.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De eindbeoordeling
3.1.
Het bestuur heeft de opleiding van appellante vastgesteld met inachtneming van het advies van de intakecommissie, die - rekening houdend met de werkervaring van appellante - een opleidingstraject van twee en een half jaar in de leerwerkomgevingen [A], [B] en [C], inclusief een appelstage van drie maanden bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, heeft voorgesteld. Appellante heeft ingestemd met het advies van de intakecommissie. Het bestuur heeft dit opleidingstraject dan ook kunnen gebruiken als kader van de beoordeling.
3.2.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 6 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2314) is de toetsing van de inhoud van een beoordeling beperkt tot de vraag of die beoordeling op voldoende gronden berust. Bij negatieve oordelen moet het bestuursorgaan dit met concrete feiten onderbouwen. Niet doorslaggevend is of elk feit dat het bestuursorgaan ter onderbouwing aanvoert boven elke twijfel is verheven en of sommige feiten niet (geheel) juist zijn vastgesteld of geïnterpreteerd. Bepalend is of de gegeven waardering, gelet op het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten, de terughoudende rechterlijke toetsing kan doorstaan.
3.2.2.
Belastende omstandigheden waaronder de ambtenaar zijn werk heeft moeten uitvoeren kunnen volgens vaste rechtspraak
(uitspraak van 3 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK7315) hooguit invloed hebben op de aan de beoordeling te verbinden rechtspositionele gevolgen, maar niet leiden tot hogere scores dan op grond van het feitelijk functioneren gerechtvaardigd is. Daar komt nog bij dat, zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3858), een rio in staat moet worden geacht om zich ook onder moeilijke omstandigheden te ontwikkelen tot het niveau van een beginnend rechter.
3.3.
Artikel 8 van het Beoordelingsreglement Initiële opleiding tot rechter en raadsheer (Beoordelingsreglement) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. De afzonderlijke beoordelingscriteria van de scoringslijst worden gewaardeerd op een
2-punts- of 4-puntsschaal: 0 = ‘onvoldoende’, 1 = ‘zwak punt’, 2 = ‘voldoende’ en
3 = ‘ sterk punt’. Ook kan worden aangeduid dat een beoordelingscriterium ‘niet van toepassing’ of ‘niet te beoordelen’ is.
(…)
3. Een aantal beoordelingscriteria van de scoringslijst is benoemd als kritisch. Deze moeten met een ‘voldoende’ of hoger worden gewaardeerd.
4. Indien niet alle kritische beoordelingscriteria met een ‘voldoende’ of hoger zijn gewaardeerd, dan wordt het judicium onvoldoende toegekend (…).
(…)
7. Voor de eindbeoordeling moet minimaal 70% worden behaald ten opzichte van de maximum score op de van toepassing zijnde beoordelingscriteria. De criteria waarop ‘niet van toepassing’ of ‘niet te beoordelen’ is gescoord tellen hierin niet mee. Binnen een marge van 5% naar boven en naar beneden zal de beoordelingscommissie bepalen en motiveren wat het judicium is.
8. Een behaalde score onder 65% leidt tot het judicium ‘onvoldoende’, een score boven 75% tot het judicium ‘voldoende’, tenzij niet aan de kwantitatieve normen in het POP is voldaan en daarvoor geen afdoende verklaring bestaat in de zwaarte van de zaken.
(…)”.
3.4.
Appellante heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat de kritische beoordelingscriteria B-II-b, C-III-a, C-III-d, D-II-b en D-II-d en de - niet-kritische - beoordelingscriteria B-I-a, B-II-e en D-I-c ten onrechte met “zwak” zijn beoordeeld. Verder heeft appellante aangevoerd dat zij verwacht bij een verlenging van de opleiding het vereiste niveau te kunnen halen.
3.5.1.
Het kritische beoordelingscriterium C-III-d, thema Beslissen - “de beslissing op basis van feiten en standpunten uit het dossier ‘to the point’ motiveren, met een logische structuur en op juridisch goed verdedigbare wijze” is als niet voldoende beoordeeld. Appellante heeft betwist dat sprake is van een patroon van tekortkomingen. Zij heeft betoogd dat het schrijven van uitspraken en vonnissen in LWO I en LWO II van het begin af aan goed is gegaan en dat noch uit het portfolio, noch uit de tussenbeoordeling het tegendeel blijkt. Als het gaat om het schrijven van civiele vonnissen in LWO III heeft appellante erkend dat wel meerdere concepten nodig waren, maar dat dit het geval was in verband met kleinigheden en dat zij in ieder geval in de ‘langzame zaken’ heeft laten zien goede vonnissen te kunnen maken.
3.5.2.
De Raad stelt vast dat de beoordelingscommissie in de tussenbeoordeling LWO I een kanttekening heeft gemaakt bij het portfolio, nu het geen volledig beeld geeft van het functioneren, mede omdat een deel van de feedbackformulieren nogal mager was ingevuld. De beoordelingscommissie heeft vervolgens toch positief geadviseerd over voortzetting van de opleiding; zij heeft bij het schrijven van uitspraken enkel ‘slordigheid’ als aandachtspunt meegegeven. In de eindevaluatie van de stage in LWO I is opgemerkt, dat appellante het niveau van de tussentijdse beoordeling heeft behouden. Het aspect van de slordigheid is opnieuw genoemd. Het bestuur heeft dan ook met juistheid vastgesteld dat het ervoor moet worden gehouden dat appellante in deze werkomgeving een consistente lijn heeft laten zien. Uit de laatste evaluatie bij LWO II van 5 september 2016 valt ten aanzien van het schrijven van vonnissen slechts op te maken dat appellante op dat moment nog maar een enkel vonnis had geschreven. Door het voortijdige einde van de stage bij LWO II ontbreekt verdere informatie. De evaluatie van 12 mei 2017 van de stage bij LWO III laat zien dat sprake is van een stijgende lijn op tal van aspecten. Op het punt van schrijven van vonnissen is opgemerkt dat de concepten die zijn gemaakt na het volgen van de cursus [C] vonnis beter waren, bijvoorbeeld bij de feitenvaststelling. Anderzijds is vastgesteld dat in vrijwel alle zaken sprake is van een aantal concepten en dat aldus vrij veel tijd nodig was voordat het vonnis gewezen kon worden. Bij een eerste lezing overtuigt het volledige vonnis niet, zo vermeldt het evaluatieverslag. In zaken waarin de beslissing vooraf niet is besproken is het vonnis niet samenhangend en consistent. In veel concepten was sprake van slordigheden zoals typefouten en het niet goed overnemen van de vordering, maar ook in de beoordeling van bijvoorbeeld de buitengerechtelijke kosten. Uit de feedback van de opleiders blijkt dat zij daarom niet op de juistheid van een vonnis kunnen vertrouwen. De Raad kan het bestuur dan ook volgen in haar standpunt dat appellante weliswaar bij LWO II een paar strafvonnissen heeft geschreven die voldeden aan de daaraan te stellen criteria, maar dat de vonnissen bij LWO III geen consistent beeld laten zien en dat meerdere concepten nodig waren om te komen tot het uiteindelijke vonnis, wat gezien de voorervaring van appellante niet verwacht hoefde te worden. Die beoordeling berust op dit punt dan ook op voldoende concrete, aan de evaluaties en feedbackformulieren ontleende, gegevens en is toereikend gemotiveerd.
3.5.3.
Het kritische beoordelingscriterium B-II-b, thema Zitting - “tegenstrijdigheden tussen het dossier en hetgeen ter zitting naar voren komt herkennen, de vraagstrategie aanpassen en (confronterende) vragen over de tegenstrijdigheid stellen” is ook als niet voldoende beoordeeld. Appellante heeft betoogd dat dit criterium ten onrechte niet met een “voldoende” is beoordeeld. Uit de eindevaluatie van de stage in LWO I blijkt volgens appellante dat onder meer het criterium B-II-b geen punt van zorg meer is gezien de stijgende lijn na de tussenbeoordeling. Verder heeft appellante aangevoerd dat zij door de problemen in LWO II en de vervroegde roulatie naar LWO III niet de kans heeft gekregen om in LWO II een ontwikkeling te laten zien, zodat haar prestaties in LWO II niet mogen worden gezien als representatief voor haar functioneren. Het functioneren in de beginperiode van de stage in LWO II had slechts een beperkt gewicht moeten hebben en het functioneren na de beginperiode in LWO II had helemaal buiten beschouwing moeten blijven.
3.5.4.
Daargelaten of juist is dat op het criterium B-II-b bij de tussenbeoordeling in LWO I geen punten van zorg meer bestonden, moet worden vastgesteld dat op dit thema in LWO II en LWO III wel meerdere kritiekpunten zijn gegeven. Uit de in 1.5 genoemde evaluaties valt op te maken dat meerdere voorzitters van de strafkamer vonden dat appellante bij nieuwe feitelijke informatie niet of niet voldoende doorvraagt. Ook in LWO III is het soepel kunnen omgaan met nieuwe feiten of feiten die op zitting in een andere context worden geplaatst als aandachtspunt benoemd. De Raad kan het bestuur dan ook volgen in het overnemen van de eindbeoordeling waar is geoordeeld dat appellante ter zitting onvoldoende in staat is om nieuwe informatie te verwerken en haar optreden daarop aan te passen, nu dat zowel in
LWO II als LWO III aan de orde was en heeft geleid tot de vaststelling dat zij het niveau van een beginnend rechter nog niet had behaald. De score op dit kritisch beoordelingscriterium is voldoende onderbouwd. De hiertegen aangevoerde beroepsgrond slaagt niet.
3.6.
Gezien wat in 3.5.1 tot en met 3.5.4 is overwogen behoeft de eindbeoordeling waar het betreft de kritische beoordelingscriteria D-II-b, thema Magistratelijkheid / Professionaliteit / Beleid - “gaat bij tegenspraak confrontatie met collega’s niet uit de weg” en D-II-d, thema Magistratelijkheid / Professionaliteit / Beleid – “is in staat zich snel juridische kennis eigen te maken” geen bespreking meer. Artikel 8, vierde lid van het Beoordelingsreglement bepaalt immers dat het judicium onvoldoende moet worden toegekend indien één van de kritische beoordelingscriteria als niet voldoende wordt beoordeeld.
3.7.
Nu het oordeel van de Raad inhoudt dat de scores op in ieder geval de in 3.5.1 tot en met 3.5.4 besproken kritische beoordelingscriteria voldoende zijn gemotiveerd, kunnen de beroepsgronden over de scores op de niet-kritische beoordelingscriteria A-I-a, A-II-b en D-I-c niets meer veranderen aan het judicium van de eindbeoordeling. De desbetreffende gronden kunnen daarom zonder bespreking blijven.
3.8.
De beroepsgronden die appellante voor het overige heeft aangevoerd over de omstandigheden waaronder zij de rio-opleiding heeft moeten volgen, kunnen niet tot een ander oordeel over de beoordeling leiden. Daarbij acht de Raad van belang dat de opleiding is vastgesteld overeenkomstig het voorstel van de Intakecommissie, ook daar waar het betreft de opleiding in drie leerwerkomgevingen en de duur van de leerwerkomgevingen, en dat het voorstel van die commissie aanvankelijk door appellante is onderschreven.
3.9.
De slotsom is dat het beroep van appellante tegen de eindbeoordeling niet slaagt.
De afwijzing van het verzoek om verlenging (hardheidsclausule)
4.1.
Op grond van artikel 9, derde lid, van het Beoordelingsreglement, gelezen in samenhang met de daarbij behorende toelichting en artikel 7, eerste lid, van het Besluit opleiding rechters en officieren van justitie, wordt bij een beoordeling met het judicium “onvoldoende” de opleiding niet verlengd. In geval van specifieke omstandigheden zoals zwangerschap, ziekte, ouderschapsverlof, of wanneer een rio aan het eind van de opleiding nog niet geheel aan de eindtermen voldoet door objectiveerbare omstandigheden die de ontwikkeling van de rio hebben verstoord, kan het bestuur met toepassing van de hardheidsclausule besluiten tot verlenging van de opleiding.
4.2.1.
Appellante heeft in dit kader betoogd dat het bestuur haar verzoek om verlenging van de opleiding (in de LWO II) met drie maanden ten onrechte heeft afgewezen. Volgens appellante is sprake van objectiveerbare omstandigheden die haar functioneren in zowel de LWO II als de LWO III hebben belemmerd. Zij heeft zes en een halve maand in de LWO II moeten functioneren in een slecht opleidingsklimaat. De vervroegde roulatie naar de LWO III heeft de erkende tekortkomingen in de LWO II niet kunnen wegnemen en haar opleiding in de LWO II feitelijk alleen maar verkort. Daarnaast heeft deze vervroegde roulatie tot gevolg gehad dat zij geen tijd had om zich in te lezen en dat de cursus “schrijven van het civiele vonnis” op een te laat moment kwam, wat haar functioneren in de LWO III heeft belemmerd, aldus appellante. Appellante heeft verder betoogd dat het vereiste groeipotentieel aanwezig was, nu de vijf kritische beoordelingscriteria ten onrechte niet als voldoende zijn beoordeeld en zij gelet op het in acht te nemen totaalbeeld aan het einde van de LWO I op niveau functioneerde. Alleen in LWO II op het gebied van zittingsvaardigheden bestonden tekortkomingen, maar volgens appellante heeft zij zich op dat vlak in LWO III gerevancheerd, zoals blijkt uit de feedbackformulieren.
4.2.2.
De omstandigheden waaronder appellante heeft gewerkt in LWO II hebben ertoe geleid dat zij, in samenspraak met de kernopleider en opleidingscoördinator van de rechtbank en met haar instemming, vervroegd naar LWO III is gerouleerd en een coachingstraject heeft gevolgd. Deze roulatie had tot gevolg dat de opleidingsduur van de stage in LWO III met twee en een halve maand werd verlengd. De Raad is met het bestuur van oordeel dat hiermee voldoende compensatie is geboden voor de omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot de voortijdige beëindiging van de stage in LWO II. Daarbij is nog van belang dat appellante slechts één vonnis heeft geschreven vóórdat zij de genoemde cursus kon volgen. Van benadeling door het feit dat de instroom in LWO III als gevolg van de vervroegde roulatie niet samenviel met de aanvang van de cursus is niet gebleken. In het geval van appellante kan voorts niet worden gezegd dat zij nog niet geheel aan de eindtermen voldeed. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat op vijf kritische beoordelingscriteria een zwak is gescoord en dat de cesuur van 70% niet was gehaald, in samenhang met het beeld dat appellante gezien haar (civiele) voorervaring als advocaat aan het eind van de opleiding niet voldeed aan de verwachtingen, nu zij de zittingen niet goed, dat wil zeggen strak en binnen de tijd, leidde en niet goed in staat bleek om in eenvoudige civiele zaken een vonnis op niveau te maken. Deze gronden vormden een toereikende basis voor het standpunt van het bestuur dat redelijkerwijs niet te verwachten was dat appellante met een verlenging zou hebben voldaan aan de eindtermen.
4.3.
Het voorgaande brengt mee dat het bestuur in redelijkheid heeft kunnen besluiten de opleidingsduur niet te verlengen.
5. Het beroep van appellante slaagt niet en wordt ongegrond verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en K.J. Kraan en
H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2018.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) J. Smolders

MD