ECLI:NL:CRVB:2018:3097

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2018
Publicatiedatum
10 oktober 2018
Zaaknummer
16/3185 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die als machine operator werkte, was sinds 4 februari 2009 arbeidsongeschikt door psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant in 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar deze werd in 2015 beëindigd na een herbeoordeling. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van de WIA-uitkering per 28 april 2015.

Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank oordeelde dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig was en dat de belastbaarheid van appellant correct was ingeschat. In hoger beroep voerde appellant aan dat er meer beperkingen waren dan door de verzekeringsartsen waren aangenomen, met name in verband met zijn psychische problematiek en visusklachten. Hij verwees naar rapporten van zijn medisch adviseur en een oogarts.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hadden waarom er geen aanvullende beperkingen moesten worden aangenomen. De rapporten van de psychiater kregen minder gewicht omdat zijn BIG-registratie geschorst was ten tijde van het opstellen van de rapporten. De Raad oordeelde dat appellant in staat was om de geduide functies te vervullen, rekening houdend met zijn beperkingen.

Uitspraak

16.3185 WIA, 16/3186 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
31 maart 2016, 15/6383 en 15/6384 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 10 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.C.G. Raymakers, advocaat, hoger beroep ingesteld en aanvullende stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Raymakers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als machine operator voor 40 uur per week. Hij is op
4 februari 2009 uitgevallen met psychische klachten. Met ingang van 2 februari 2011 heeft het Uwv appellant in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Deze uitkering is met ingang van
2 januari 2013 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft een verzekeringsarts van het Uwv in januari 2015 een onderzoek verricht naar de benutbare mogelijkheden van appellant. De verzekeringsarts heeft de resultaten van dit onderzoek neergelegd in een medisch onderzoeksverslag en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 januari 2015. Met deze FML heeft een arbeidsdeskundige functies geselecteerd op basis waarvan het verlies aan arbeidscapaciteit is vastgesteld op 25,77%. Het Uwv heeft bij besluit van 27 februari 2015 vastgesteld dat appellant vanaf 28 april 2015 geen recht meer heeft op WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Per 1 maart 2015 heeft appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. De verzekeringsarts van het Uwv heeft appellant op het spreekuur van18 mei 2015 gezien en een rapport opgesteld. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellant onveranderd mogelijkheden heeft zoals neergelegd in de FML van 16 januari 2015. Op grond hiervan heeft het Uwv bij besluit van 21 mei 2015 de beëindiging van de WIA-uitkering per 28 april 2015 in stand gelaten.
1.4.
Bij afzonderlijke besluiten van 9 oktober 2015 (bestreden besluiten) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 27 februari 2015 en 21 mei 2015 ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn gebaseerd op een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 oktober 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 oktober 2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van
9 oktober 2015 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat of dat de per 28 april 2015 geduide functies voor appellant niet geschikt zijn.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat de bestreden besluiten berusten op een ondeugdelijke verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige grondslag. Appellant heeft meer beperkingen dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen in verband met zijn psychische problematiek en zijn visusklachten. Met name had een urenbeperking moeten worden opgenomen, gelet op de ernstige verstoring van het dag- en nachtritme van appellant. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar overgelegde medische stukken, in het bijzonder de informatie van de door appellant ingeschakelde medisch adviseur Mt J.I. Noordsij, oogarts
dr. M.R.P. Dhooghe (Dhooge), psychiater [psychiater] ( [psychiater] ) en de door GGZ Oost Brabant in februari 2016 opgestelde behandelovereenkomst.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting is in hoger beroep in geschil of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant per 28 april 2015 (datum in geding) geen recht meer heeft op een WIA-uitkering op de grond dat hij per die datum voor minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest wordt onderschreven. Uit de rapporten van 16 januari 2015 en 18 mei 2015 blijkt dat dit onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, anamnese en lichamelijk en psychodiagnostisch onderzoek. De verzekeringsarts heeft appellant gezien op de spreekuren van 1 december 2014 en
18 mei 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant in aansluiting op de hoorzitting van 6 oktober 2015 medisch onderzocht. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door appellant bij beroep bij de rechtbank overgelegde stukken beoordeeld en hierover in een medische rapportage van 3 maart 2016 verslag gedaan.
4.3.
De verzekeringsartsen hebben op basis van hun onderzoeksbevindingen geconcludeerd dat appellant in verband met zijn psychische klachten, passend bij een matig depressieve stoornis, DD dysthyme stoornis, over benutbare mogelijkheden voor niet stresserende werkzaamheden beschikt. Bij appellant is sprake van een aspecifieke rugproblematiek, psychosomatisch gekleurd, waardoor sprake is van een verminderde fysieke belastbaarheid. In de FML van 16 januari 2015 zijn in verband hiermee beperkingen opgenomen voor het persoonlijk en sociaal functioneren, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 6 oktober 2015 vermeld dat er, gelet op de informatie van Dhooge van 15 maart 2015, geen reden bestaat voor aanvullende beperkingen voor de visus op datum in geding.
4.4.
Anders dan appellant heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat de verzekeringsartsen ten onrechte geen beperkingen voor de visus hebben aangenomen in verband met in ernst en omvang wisselende visusklachten. Bepalend zijn de beperkingen met ingang van de datum in geding. In dit verband heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 3 maart 2016 vermeld dat uit een brief van Dhooge van 15 maart 2015 blijkt dat het behoudens wat comfortklachten op dat moment vrij goed ging. Dat Dhooge op
20 oktober 2015, na de datum in geding, appellant heeft geadviseerd geen contactlenzen te dragen in verband met irritatie van de lenzen en dat appellant met bril beduidend minder ziet dan met sclera contactlenzen, betekent niet dat met ingang van de datum in geding beperkingen met de visus moeten worden aangenomen.
4.5.
Anders dan appellant heeft aangevoerd behoefde het Uwv ook niet op grond van de rapporten van [psychiater] van 11 december 2015 en 20 januari 2016 verdergaande beperkingen met ingang van de datum in geding aan te nemen in verband met de psychische klachten van appellant. In deze rapporten vermeldt [psychiater] dat via TeleScreen triage onderzoek van Telepsy recent nieuwe bevindingen naar boven gekomen. Naast depressieve klachten zijn er talloze angstklachten in combinatie met forse persoonlijkheidsproblematiek, die zeker al op
1 maart 2015 aanwezig waren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 3 maart 2016 toereikend gemotiveerd waarom hij de visie van [psychiater] over de psychische toestand van appellant niet volgt. Hierbij heeft hij erop gewezen dat [psychiater] in een brief van 18 december 2014 niet rept over angstklachten en persoonlijkheidsstoornissen. De aanwezigheid van de door [psychiater] in januari 2016 genoemde persoonlijkheidsstoornissen acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorts niet aannemelijk omdat appellant in het verleden naar behoren en tevredenheid heeft kunnen werken, hij ook op vakantie in Marokko naar behoren heeft kunnen functioneren, terwijl ook bij het onderzoek van de verzekeringsartsen geen aanwijzingen voor een persoonlijkheidsstoornis naar voren zijn gekomen. Aan de rapporten van [psychiater] komt te minder betekenis toe, omdat zijn inschrijving in het BIG-register ten tijde van het opmaken van deze rapporten was geschorst in verband met onjuiste behandeling en/of verkeerde diagnose en verstrekking van onvoldoende informatie. Dat de GGZ in de behandelingsovereenkomst van 22 februari 2016 de bevindingen van [psychiater] voor een deel als uitgangspunt heeft genomen, maakt dit niet anders.
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 6 oktober 2015 voorts deugdelijk gemotiveerd dat, anders dan appellant heeft aangevoerd, geen medische noodzaak bestaat voor een duurbeperking. Appellant heeft geen aandoening die leidt tot een verminderd basaal energetisch vermogen. Er is ook geen sprake van een indicatie tot preventie en verminderde beschikbaarheid voor arbeid door tijdopslokkende therapie. In de FML van
16 januari 2015 is als beperking opgenomen dat appellant niet ’s nachts kan werken. Het toegestane arbeidspatroon houdt daarmee rekening met een gestructureerd dag-/nachtritme.
4.7.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uitgaande van de juistheid van de FML van
16 januari 2015 met de aan de schatting ten grondslag gelegde functies de belastbaarheid van appellant niet wordt overschreden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 8 oktober 2015 toereikend gemotiveerd dat appellant deze functies met inachtneming van zijn beperkingen kan vervullen.
4.8.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) J.R. Trox

TM